De Hoge Raad beslist dat het gebruik van foto’s van ANPR-camera’s boven snelwegen voor controle privégebruik van zakelijke auto’s een ongeoorloofde inbreuk vormt op het recht van privacy. De algemene taakomschrijving van de Belastingdienst of enige (andere) wettelijke bepaling biedt hiervoor geen toereikende wettelijke grondslag.

Datum: 24-02-2017 ECLI: ECLI:NL:HR:2017:288 Editie: 27 februari Instantie:Hoge Raad Nummer: 15/05826 Rubriek: Belastingen van lagere overheden ,Internationaal belastingrecht , Loonbelasting Wetsartikelen:Algemene wet inzake rijksbelastingen, 55 ,Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, 8 ,Wet op de loonbelasting 1964, 13bis

Belanghebbende, X, rijdt vanaf het jaar 2009 in een auto die door zijn werkgever ter beschikking is gesteld. Op verzoek van X heeft de inspecteur de beschikking Verklaring privégebruik auto afgegeven. Hierin staat dat X heeft verklaard niet meer dan 500 privékilometers per jaar met de auto te zullen rijden. Medio 2012 moet X een vragenformulier invullen, alsmede een rittenregistratie en overige documentatie overleggen. Volgens de inspecteur voldoet de registratie niet aan de wettelijke eisen en is de auto gesignaleerd op locaties die niet overeenkomen met de registratie. De signaleringen zijn afkomstig van politiecamera’s met Automatic Number Plate Recognition (ANPR). In geschil zijn de aan X opgelegde naheffingsaanslagen loonheffingen over 2010, 2011 en 2012. Rechtbank Den Haag stelt de inspecteur in het gelijk. X gaat in hoger beroep. Hof Den Haag oordeelt dat de inspecteur gebruik mag maken van de informatie die is vergaard met behulp van de ANPR-camera’s. Het verzamelen en gebruiken van de kentekengegevens past namelijk binnen de algemene wettelijke taak die de Belastingdienst heeft. De ruime controlebevoegdheid van de Belastingdienst is niet in strijd met art. 8 EVRM. Het beroep van X is ongegrond. X komt in cassatie.

De Hoge Raad oordeelt dat de inspecteur over de met ANPR-camera’s verzamelde gegevens beschikt zonder de daarvoor vereiste wettelijke grondslag en als resultaat van een systematische inbreuk op artikel 8 EVRM. Onder die omstandigheden kan deze informatie door de inspecteur niet worden gebruikt om daarop de naheffingsaanslagen te baseren. Het verzamelen, vastleggen, bewerken, bewaren en gebruiken van de ANPR‑gegevens, zoals dat in feite heeft plaatsgevonden, behoeft een voldoende precieze wettelijke grondslag. De inmenging in het privéleven moet berusten op een naar behoren bekend gemaakt wettelijk voorschrift waaruit de burger met voldoende precisie kan opmaken welke op zijn privéleven betrekking hebbende gegevens met het oog op de vervulling van een bepaalde overheidstaak kunnen worden verzameld en vastgelegd, en onder welke voorwaarden die gegevens met dat doel kunnen worden bewerkt, bewaard en gebruikt. Er is niet één wettelijke bepaling die de inspecteur een voldoende precieze grondslag verschaft voor de gevolgde handelwijze, aldus de Hoge Raad. Het beroep in cassatie is gegrond. De naheffingsaanslagen en bijbehorende boetebeschikkingen worden vernietigd.

Aantekeningen:

2.2.2.Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur gebruik mag maken van de met de ANPR-camera’s vergaarde informatie.

2.2.3.Blijkens de bestreden uitspraak hebben de partijen in dit geding nadrukkelijk verklaard en toegelicht dat de in 2.1.5 bedoelde foto’s door de Belastingdienst worden gemaakt, en niet door het KLPD. In dat uitgangspunt, waarbij het Hof zich heeft aangesloten, ligt besloten dat de Belastingdienst zelfstandig, zonder tussenkomst van het KLPD, de met ANPR-camera’s verkregen gegevens heeft verzameld.

2.2.4.Voorts heeft het Hof vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat door de wijze van gegevensverzameling de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen wordt geraakt.

2.2.5.Het Hof heeft vervolgens overwogen dat de gevolgde werkwijze in de gegeven omstandigheden niet als een reële inbreuk, laat staan als een ongeoorloofde inbreuk op de privacy van de burger is te beschouwen. Het heeft geoordeeld dat het aldus verzamelen en gebruiken van de door de ANPR-camera’s vastgelegde gegevens past binnen de (algemene) wettelijke taak die de Belastingdienst heeft een juiste belastingheffing te waarborgen. Aan die taak is, aldus het Hof, een ruime controlebevoegdheid inherent, welke bevoegdheid in dit concrete geval niet wordt beperkt door de bescherming die artikel 8 EVRM biedt.

2.3.1.Het eerste middel komt onder meer op tegen het oordeel van het Hof dat het verzamelen en gebruiken van de door ANPR-camera’s vastgelegde gegevens op een toereikende wettelijke grondslag berust.

2.3.2.

Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Volgens artikel 10, lid 1, van de Grondwet heeft eenieder, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Voorts bepaalt artikel 8 EVRM dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van het recht van eenieder op respect voor zijn privéleven, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Uit de eis dat een inmenging in de uitoefening van het recht op respect voor het privéleven moet zijn voorzien bij wet (“in accordance with the law”) vloeit voort dat die inmenging moet berusten op een naar behoren bekend gemaakt wettelijk voorschrift waaruit de burger met voldoende precisie kan opmaken welke op zijn privéleven betrekking hebbende gegevens met het oog op de vervulling van een bepaalde overheidstaak kunnen worden verzameld en vastgelegd, en onder welke voorwaarden die gegevens met dat doel kunnen worden bewerkt, bewaard en gebruikt. De woorden “behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen” in artikel 10 van de Grondwet brengen bovendien mee dat beperkingen op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer slechts kunnen worden gerechtvaardigd door of krachtens een wet in formele zin (vgl. HR 19 december 1995, NJ 1996/249, r.o. 6.4.2).

2.3.3.

Verder wordt vooropgesteld dat terecht niet in geschil is dat door de wijze van verzamelen, vastleggen, bewerken, bewaren, en door het gebruik van de met ANPR‑camera’s verkregen gegevens, het privéleven van de betrokkenen wordt geraakt. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het hier niet gaat om één of enkele waarnemingen in de openbare ruimte, maar om het systematisch verzamelen, vastleggen, bewerken en jarenlang bewaren van gegevens over de bewegingen van voertuigen op diverse plaatsen in Nederland, op een zodanige wijze dat die gegevens aan de hand van het kenteken tot een bepaald voertuig en daarmee (in beginsel) tot een bepaalde persoon kunnen worden herleid, en waarbij het doel (mede) is om aan de hand van een analyse van die gegevens per voertuig een beeld te krijgen van de verplaatsingen daarvan gedurende een jaar (vgl. EHRM 2 september 2010, Uzun vs. Germany, nr. 35623/05, par. 44 e.v.).

De door het Hof genoemde omstandigheid dat de voor fiscale controle niet relevant geachte gegevens binnen korte tijd worden verwijderd, kan aan het voorgaande niet afdoen. Die omstandigheid beperkt weliswaar het aantal personen ten aanzien waarvan een inmenging in het privéleven plaatsvindt, maar laat onverlet dat een zodanige inmenging plaatsvindt ten aanzien van degenen van wie de gegevens wel worden bewaard, zoals belanghebbende. Aan de aanwezigheid van een inmenging in het privéleven doet evenmin af dat belanghebbende zelf heeft gekozen voor het achterwege blijven van fiscale inhoudingen, door bij de Inspecteur een verklaring geen privégebruik aan te vragen en deze verklaring aan de inhoudingsplichtige te overleggen.

2.3.4.Aangezien daardoor het privéleven van de betrokkenen wordt geraakt, behoeft het verzamelen, vastleggen, bewerken, bewaren en gebruiken van de ANPR‑gegevens, zoals dat in feite heeft plaatsgevonden, een voldoende precieze wettelijke grondslag als hiervoor bedoeld in onderdeel 2.3.2 (tweede alinea). De door het Hof genoemde algemene taakstelling van de Belastingdienst, waarmee het Hof kennelijk het oog heeft op artikel 2, lid 1, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, voldoet niet aan dit vereiste. Dat artikel bepaalt slechts in algemene zin dat de Belastingdienst is belast met de heffing en invordering van rijksbelastingen. Artikel 20 AWR, op grond waarvan de inspecteur te weinig geheven belasting kan naheffen, biedt evenmin een voldoende precieze wettelijke grondslag voor de gevolgde handelwijze. Hetzelfde geldt voor de regeling over belastingheffing wegens privégebruik van auto’s in artikel 13bis Wet LB 1964. Er is ook geen andere wettelijke bepaling die de Inspecteur een voldoende precieze grondslag verschaft voor de gevolgde handelwijze.

2.3.5.Uit het hiervoor in 2.3.4 overwogene volgt dat het eerste middel terecht is voorgesteld voor zover het opkomt tegen het oordeel van het Hof dat het verzamelen en gebruiken van de door ANPR-camera’s vastgelegde gegevens op een toereikende wettelijke grondslag berust.

2.3.6.De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De middelen behoeven voor het overige geen bespreking. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De signaleringen berusten op informatie waarover de Inspecteur beschikt zonder de daarvoor vereiste wettelijke grondslag en als resultaat van een systematische inbreuk op artikel 8 EVRM. Onder die omstandigheden kan deze informatie door de Inspecteur niet worden gebruikt om daarop de naheffingsaanslagen te baseren. Voor dat geval is thans niet meer in geschil dat de naheffingsaanslagen over de jaren 2010 en 2011, en dus ook de daarmee samenhangende boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente, vernietigd moeten worden.