Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt in hoger beroep dat de (oude) gemachtigde van de heer X met een kopie van zijn postboek voldoende aannemelijk maakt dat het bezwaar tijdig is verzonden.
4Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid bezwaren 2004
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de bezwaren tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2004, de heffingsrentebeschikking 2004 en de boetebeschikking 2004 niet-ontvankelijk zijn.
De navorderingsaanslag IB/PVV 2004, de heffingsrentebeschikking 2004 en de boetebeschikking 2004 zijn gedagtekend 4 december 2009. De voormalige gemachtigde van belanghebbende heeft gesteld dat hij de brief van 7 december 2009 – waarin bezwaar wordt gemaakt tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2004, de heffingsrentebeschikking 2004 en de boetebeschikking 2004 –, die gericht is aan het juiste (postbus)adres van de Belastingdienst, op dezelfde dag ter post heeft bezorgd. Ter ondersteuning van die verklaring heeft hij een kopie van een postboek verstrekt waarin is aangetekend dat ‘het bezwaar navorderingsaanslag 2004 ten name van dhr. [X]’ op 7 december 2009 is verzonden. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof gesteld dat hij dit aannemelijk acht. Het Hof volgt partijen in het gezamenlijke standpunt dat de brief op 7 december 2009 is terpostbezorgd. Dit brengt mee dat de terpostbezorging ruim voor het einde van de bezwaartermijn, welke termijn verstreek op 15 januari 2010, heeft plaatsgevonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van genoemde brief op dat adres kort na de verzending. De Inspecteur heeft dit vermoeden niet ontzenuwd.
Uit het in 4.2 vermelde, volgt dat de bezwaren tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2004, de heffingsrentebeschikking 2004 en de boetebeschikking 2004 binnen de bezwaartermijn zijn ontvangen en daarmee ontvankelijk zijn.
Omkering en verzwaring bewijslast – ontbreken informatiebeschikking
Belanghebbende stelt dat omkering en verzwaring van de bewijslast niet gebaseerd kan zijn op schending van artikel 52 van de AWR, omdat de Inspecteur geen informatiebeschikking heeft genomen. De Inspecteur betoogt dat voor de jaren 2004, 2006 en 2007 de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 52 van de AWR en dat daarvoor geen onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, van de AWR, nodig is, aangezien de (navorderings)aanslagen voor deze jaren zijn opgelegd na het concept van het controlerapport van 6 juli 2009 (zie 2.4; hierna: het concept) en vóór 1 juli 2011.
Bij de Wet van 27 mei 2011, Stb. 2011, 265, is artikel 52a in de AWR gevoegd, welke wet op 1 juli 2011 in werking is getreden en waarin geen overgangsbepalingen zijn opgenomen. De Inspecteur heeft in het concept vermeld dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 52 van de AWR. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof onweersproken gesteld dat de in het concept beschreven gebreken in de administratie overeenkomen met de gebreken in de administratie die zijn vermeld in het definitieve rapport, op één uitzondering na, te weten de herkomst van de stortingen op 31 maart 2004 van € 35.000 en € 53.000 op een privé-bankrekening (zie 2.4 onder ‘2004’). Indien moet worden geoordeeld dat de verplichtingen van artikel 52 van de AWR zijn geschonden, dan is die schending naar het oordeel van het Hof voltooid, voorafgaande aan het opleggen van de (navorderings)aanslagen. Alsdan zou vaststaan dat de bewijslast (in de bezwaarfase) is omgekeerd op grond van artikel 25 van de AWR. Anders dan belanghebbende verdedigt, brengt het per 1 juli 2011 ingevoerde artikel 52a van de AWR daarin geen verandering. Dat zou slechts anders zijn indien en voor zover de Inspecteur in de bezwaarfase nieuwe gebreken in de administratie zou hebben geconstateerd, waarvan in het onderhavige geval – op één uitzondering na – geen sprake is.
Belanghebbende heeft ter zitting het Hof verzocht een deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek, indien de feiten onvoldoende duidelijk zijn op grond van artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Voor zover belanghebbende betoogt dat het Hof een tussenbeslissing moet geven, faalt dit betoog omdat dit niet strookt met het stelsel van de Awb (vgl. HR 17 december 2004, nr. 38831, ECLI:NL:HR:2004:AR7741, BNB 2005/152). Het Hof wijst het verzoek af. Het Hof heeft belanghebbende door middel van de uitnodiging voor de zitting van 29 oktober 2014 gewezen op de mogelijkheid deskundigen mee te brengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploit op te roepen. In het algemeen voldoet een uitnodiging met een zodanige mededeling aan de eis dat gelegenheid wordt geboden tot uitvoering van een bewijsaanbod. Niet is gebleken van omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat aan belanghebbende in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij heeft nagelaten de deskundige mee te nemen of op te roepen (vgl. HR 23 mei 2014, nr. 12/05526, ECLI:NL:HR:2014:1194, BNB 2014/154). Hierbij heeft het Hof voorts in aanmerking genomen dat belanghebbende ruimschoots de gelegenheid heeft gehad – het concept is gedateerd 6 juli 2009 – en deze gelegenheid ook heeft benut, onderzoek te laten doen naar de administratie, onder meer door in eerste aanleg een onderzoek van [H] in te brengen naar de aanvaardbaarheid van de kasadministratie voor de onderhavige jaren.
Omkering en verzwaring bewijslast – vereiste aangifte
De Inspecteur betoogt voor alle jaren dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat de vereiste aangiften niet zijn gedaan.
In dat verband dient het volgende te worden vooropgesteld. De vereiste aangifte is niet gedaan indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083).
Navorderingsaanslag IB/PVV 2004
Vast staat dat voor het jaar 2004 alleen de inkoopbedragen van de softdrugs werden geboekt, zonder nadere vermelding van soorten en hoeveelheden, dat de voorraad softdrugs per 31 december 2004 niet op de balans is opgenomen en dat de opbrengsten werden bepaald door het tellen van het aanwezige kasgeld. Hierdoor is het voor de Inspecteur niet mogelijk zelfstandig te controleren of sprake is van een sluitende goederenbeweging. Een effectieve controle op het naleven van de fiscale verplichtingen wordt daardoor bemoeilijkt. Dit leidt tot de conclusie dat niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 52 van de AWR en rechtvaardigt de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de inkopen softdrugs, privé-opnames, uitbetaalde lonen en stortingen naar de bank niet werden genoteerd op de weekstaten en hiervan geen nadere bescheiden zijn aangetroffen in de administratie, een bedrag van € 10.000 ten onrechte op kruisposten is geboekt, dat het verloop van de grootboekrekening kruisposten niet is te volgen en dat bij het verwerken van de bankmutaties is uitgegaan van foutieve banksaldo’s. Belanghebbende heeft nog gesteld dat hij herhaaldelijk door de Belastingdienst is bezocht waarbij bij hem het vertrouwen is gewekt dat zijn wijze van administreren juist was. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, heeft belanghebbende – op wie te dezen de bewijslast rust – niet aannemelijk gemaakt dat door de Belastingdienst een dergelijke toezegging is gedaan. De stelling van de Inspecteur dat de vereiste aangifte niet is gedaan, behoeft geen behandeling meer.
De omkering en verzwaring van de bewijslast laat evenwel onverlet dat de Inspecteur gehouden is bij het vaststellen van de navorderingsaanslag uit te gaan van een redelijke schatting. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
Bij de schatting is de Inspecteur – nu hij geen andere, betrouwbare aanknopingspunten voor een theoretische omzetberekening heeft kunnen vinden – uitgegaan van het verhoudingscijfer tussen de overige omzet (zijnde de omzet zonder de omzet softdrugs) en de totale omzet (hierna: verhoudingscijfer). Belanghebbende betoogt dat een dergelijk uitgangspunt niet bruikbaar is voor het maken van een schatting. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur, mede gelet op zijn toelichting ter zitting van het Hof, voldoende onderbouwd dat bij vergelijkbare coffeeshops in [Z] een min of meer vaste verhouding bestaat tussen de overige omzet en de totale omzet. De vraag is dan wel van welk verhoudingscijfer kan worden uitgegaan.
De Inspecteur is uitgegaan van een verhoudingscijfer van negen en heeft daarbij verwezen naar de verhoudingscijfers van vijf andere coffeeshops in [Z] die gelet op onder meer de oppervlakte van de shop, de ligging in het centrum van [Z] en de mogelijkheid om andere activiteiten te verrichten dan het consumeren van softdrugs, zoals tafelvoetbal en tafeltennis, vergelijkbaar zijn met de coffeeshop van belanghebbende. Daarnaast heeft de Inspecteur nog de verhoudingscijfers van twee andere coffeeshops in [Z] vermeld, maar heeft bij de vaststelling van het percentage van negen met deze twee andere coffeeshops geen rekening gehouden omdat deze – gelet op grootte en de aanwezigheid van een afhaalloket – niet vergelijkbaar zijn met de coffeeshop van belanghebbende. Gelet op de toelichting van de Inspecteur ter zitting van het Hof en de omstandigheid dat belanghebbende deze onvoldoende heeft weersproken, acht het Hof voldoende onderbouwd dat bedoelde vijf coffeeshops in [Z] in het kader van de schatting in voldoende mate vergelijkbaar zijn. Het gemiddelde verhoudingscijfer van die vijf coffeeshops is over 2004 7,3 (laagste verhoudingscijfer 6 en hoogste 8,4). Door uit te gaan van een verhoudingscijfer van negen heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof voldoende rekening gehouden met de sociale functie van de coffeeshop van belanghebbende, ook als belanghebbende wordt gevolgd in zijn stelling dat het terras naast de coffeeshop in de het onderhavige jaar als zodanig was ingericht en in gebruik was. Hierbij merkt het Hof nog op dat de Inspecteur door rekening te houden met een verhoudingscijfer van negen de theoretische omzet softdrugs op ongeveer € 295.000 heeft berekend, welke omzet in lijn ligt met de gemiddelde omzet softdrugs van de vergelijkbare coffeeshops in het onderhavige jaar, namelijk ongeveer € 280.000 (laagste omzet € 162.400 en hoogste € 468.652). Het Hof komt tot de conclusie dat de Inspecteur de daaruit berekende correctie – aan de hand van het niet in geschil zijnde brutowinstpercentage van honderd voor softdrugs – niet onredelijk heeft geschat. Aan die conclusie doet niet af dat de navorderingsaanslag in de bezwaarfase is verminderd en er geen vermogensvergelijking is opgesteld.
Nu de schatting van de Inspecteur redelijk wordt geacht, is het vervolgens aan belanghebbende overtuigend aan te tonen dat de correctie onjuist is (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181). Hierin acht het Hof hem niet geslaagd.
Navorderingsaanslag IB/PVV 2005
Voor het jaar 2005 stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard enkel omdat voor dit jaar de vereiste aangifte niet is gedaan.
De Inspecteur heeft niet gesteld dat belanghebbende of de gemachtigde die de aangifte heeft ingediend, ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, wat een voorwaarde is voor omkering en verzwaring van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte (zie 4.8). Voor zover de Inspecteur heeft willen stellen dat belanghebbende bewust was of bewust moest zijn dat te weinig belasting zou worden geheven, omdat hij in de aangifte IB/PVV 2005 geen winst uit onderneming heeft aangegeven, faalt dit evenzeer. Belanghebbende heeft bij zijn pleitnota voor de zitting geautomatiseerde verzendgegevens gevoegd waaruit volgt dat wel winst uit onderneming is aangegeven in de aangifte IB/PVV 2005. Tegenover deze gemotiveerde weerspreking door belanghebbende, heeft de Inspecteur zijn stelling dat geen winst uit onderneming is aangegeven, niet aannemelijk gemaakt. Dit leidt tot de conclusie dat niet kan worden gesteld de vereiste aangifte niet is gedaan zodat er voor het jaar 2005 geen sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast.
De Inspecteur stelt voor dat geval dat hij de correctie aannemelijk heeft gemaakt. Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur niet in zijn bewijslast geslaagd. De reden hiervoor is dat de enkele verwijzing naar de verhoudingscijfers van andere coffeeshops hiertoe onvoldoende is.
Voor het jaar 2005 concludeert het Hof dat de navorderingsaanslag IB/PVV, de heffingsrentebeschikking en de boetebeschikking dienen te worden vernietigd.
Aanslag IB/PVV 2006
Vast staat dat tot 6 maart 2006 alleen de inkoopbedragen van de softdrugs werden geboekt, zonder nadere vermelding van soorten en hoeveelheden, dat de lijsten met ‘verkopen per dag’ – waarop de verkopen in aantallen zijn genoteerd – over de maanden april, mei en juni ontbreken, dat de lijsten met de dagopbrengsten in geld over de maanden januari, februari, april en mei ontbreken en dat de voorraad softdrugs per 31 december 2006 niet op de balans is opgenomen. Hierdoor is het voor de Inspecteur niet mogelijk zelfstandig te controleren of sprake is van een sluitende goederenbeweging. Een effectieve controle op het naleven van de fiscale verplichtingen wordt daardoor bemoeilijkt. Dit leidt tot de conclusie dat niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 52 van de AWR en rechtvaardigt de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast, te meer omdat geen afval/gruis is afgeboekt, de inkopen softdrugs, privé-opnames, uitbetaalde lonen en stortingen naar de bank niet op de weekstaten werden genoteerd en hiervan geen nadere bescheiden zijn aangetroffen in de administratie en op 8 juli 2006 een inkoop softdrugs (250 gram) en joints (150 stuks) is geweest die echter niet in het kasboek is opgenomen. Belanghebbende heeft nog gesteld dat hij herhaaldelijk door de Belastingdienst is bezocht waarbij bij hem het vertrouwen is gewekt dat zijn wijze van administreren juist was. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, heeft belanghebbende – op wie te dezen de bewijslast rust – niet aannemelijk gemaakt dat door de Belastingdienst een dergelijke toezegging is gedaan. De stelling van de Inspecteur dat de vereiste aangifte niet is gedaan, behoeft geen behandeling meer.
Onder verwijzing naar hetgeen in 4.11 is overwogen, mocht de Inspecteur bij het maken van een schatting uitgaan van het verhoudingscijfer.
De Inspecteur is uitgegaan van een verhoudingscijfer van negen en heeft daarbij verwezen naar de verhoudingscijfers van vier andere coffeeshops in [Z] die gelet op onder meer de oppervlakte van de shop, de ligging in het centrum van [Z] en de mogelijkheid om andere activiteiten te verrichten dan het consumeren van softdrugs, zoals tafelvoetbal en tafeltennis, vergelijkbaar zijn met de coffeeshop van belanghebbende. Daarnaast heeft de Inspecteur nog de verhoudingscijfers van twee andere coffeeshops in [Z] vermeld, maar heeft bij de vaststelling van het percentage van negen met deze twee andere coffeeshops geen rekening gehouden omdat deze – gelet op grootte en de aanwezigheid van een afhaalloket – niet vergelijkbaar zijn met de coffeeshop van belanghebbende. Gelet op de toelichting van de Inspecteur ter zitting van het Hof en de omstandigheid dat belanghebbende deze onvoldoende heeft weersproken, acht het Hof voldoende onderbouwd dat bedoelde vier coffeeshops in [Z] in het kader van de schatting in voldoende mate vergelijkbaar zijn. Het gemiddelde verhoudingscijfer van die vier coffeeshops is over 2006 4,1 (laagste verhoudingscijfer 2,8 en hoogste 7,3). Door uit te gaan van een verhoudingscijfer van negen heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof voldoende rekening gehouden met de sociale functie van de coffeeshop van belanghebbende, ook als belanghebbende wordt gevolgd in zijn stelling dat het terras naast de coffeeshop in de het onderhavige jaar als zodanig was ingericht en in gebruik was. Hierbij merkt het Hof nog op dat de Inspecteur door rekening te houden met een verhoudingscijfer van negen de theoretische omzet softdrugs op ongeveer € 289.000 heeft berekend, welke omzet lager is dan de gemiddelde omzet softdrugs van de vergelijkbare coffeeshops in het onderhavige jaar, namelijk ongeveer € 410.000 (laagste omzet € 222.277 en hoogste € 762.988). Het Hof komt tot de conclusie dat de Inspecteur de daaruit berekende correctie – aan de hand van het niet in geschil zijnde brutowinstpercentage van honderd voor softdrugs – niet onredelijk heeft geschat. Aan die conclusie doet niet af dat de aanslag in de bezwaarfase is verminderd en er geen vermogensvergelijking is opgesteld.
Nu de schatting van de Inspecteur redelijk wordt geacht, is het vervolgens aan belanghebbende overtuigend aan te tonen dat de correctie onjuist is (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). Hierin acht het Hof hem echter niet geslaagd.
Aanslag IB/PVV 2007
Aangezien nagenoeg de gehele bedrijfsvoering van belanghebbende in contanten verloopt, is het naar het oordeel van het Hof van belang dat een deugdelijke en controleerbare kasadministratie wordt gevoerd. Belanghebbende meent dat er geen gronden zijn de kasadministratie af te keuren. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij in eerste aanleg nog een kasadministratie ingebracht die is opgesteld door J.A. van der [H] (hierna: [H]), belastingconsulent. [H] heeft over de door hem opgestelde nieuwe kasadministratie opgemerkt:
‘Daarbij zijn de volgende realiteiten verwerkt:
1. De dagelijkse kas welke gevoerd werd van 12:00 tot en met 24:00 uur, werd elke nacht, tussen 24:00 en 03:00 door de heer [X] gecontroleerd, inclusief het aanwezige kasgeld (…).
Daarna werd het gehele kassaldo door de heer [X] meegenomen, en in de kluis van het bedrijf aan de [a-straat] bewaard. Slechts een dagelijkse hoeveelheid wisselgeld ter waarde van exact € 200,– werd gereserveerd. Elke zondagnacht werd het gehele kassaldo onttrokken aan het bedrijf.’
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat er in 2007 diverse malen, telkens op de laatste dag van de maand, sprake was van een negatieve kas omdat betalingen zijn geboekt voor een groter bedrag dan de dagomzet vermeerderd met € 200. Belanghebbende heeft daarover ter zitting van het Hof verklaard ‘dat niet per dag moet worden gekeken, maar per week’. Elke dag werd een bedrag uit de kas, voor zover dit meer bedroeg dan € 200, gehaald en in de kluis gelegd, waar het zich mengde met privégeld, aldus belanghebbende. Aan het einde van de week werd een deel van dit bedrag naar privé geboekt. Ook werd een deel van dit bedrag uit de kluis gehaald om zakelijke betalingen, zoals loon, te doen, aldus belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof is geen sprake van een deugdelijke en controleerbare kasadministratie. In feite houdt belanghebbende twee zakelijke kassen aan: een binnen de onderneming en een in de kluis aan de [a-straat]. Bij de kluis-kas vindt een vermenging met privégeld plaats, waardoor een kascontrole door middel van telling niet mogelijk is. Door met twee kassen te werken, konden de door de Inspecteur geconstateerde negatieve kassen ontstaan. Het uitgangspunt van [H] dat dagelijks met een kassaldo van € 200 wordt gestart en op zondagnacht het gehele kassaldo als privé-opname wordt onttrokken aan de onderneming, is niet aan de controleambtenaren meegedeeld maar eerst later door [H] gemeld. Het uitgangspunt strookt ook niet met de boekingen van privé-opnamen van € 2.000 in de kasadministratie zoals de controleambtenaren hebben geconstateerd. Verder heeft de gemachtigde van belanghebbende in zijn brief van 1 maart 2010 geschreven dat het feit dat in 2007 een aantal malen sprake was van een negatieve kas kennelijk is veroorzaakt door het feit dat verzuimd is een aantal privé-stortingen in de maandstaat op te nemen. Tot slot ontbreken de inkopen van softdrugs in de kasadministratie. Het voorgaande leidt het Hof tot de conclusie dat niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 52 van de AWR en rechtvaardigt de sanctie van de omkering en verzwaring van de bewijslast, te meer omdat de inkopen softdrugs, privé-opnames, uitbetaalde lonen en stortingen naar de bank niet werden genoteerd op de weekstaten en de voorraad softdrugs per 31 december 2007 niet op de balans is opgenomen. Belanghebbende heeft nog gesteld dat hij herhaaldelijk door de Belastingdienst is bezocht waarbij bij hem het vertrouwen is gewekt dat zijn wijze van administreren juist was. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, heeft belanghebbende – op wie te dezen de bewijslast rust – niet aannemelijk gemaakt dat door de Belastingdienst een dergelijke toezegging is gedaan. De stelling van de Inspecteur dat de vereiste aangifte niet is gedaan, behoeft geen behandeling meer.
Onder verwijzing naar hetgeen in 4.11 is overwogen, mocht de Inspecteur bij het maken van een schatting uitgaan van het verhoudingscijfer.
De Inspecteur is uitgegaan van een verhoudingscijfer van negen en heeft daarbij verwezen naar de verhoudingscijfers van drie andere coffeeshops in [Z] die gelet op onder meer de oppervlakte van de shop, de ligging in het centrum van [Z] en de mogelijkheid om andere activiteiten te verrichten dan het consumeren van softdrugs, zoals tafelvoetbal en tafeltennis, vergelijkbaar zijn met de coffeeshop van belanghebbende. Daarnaast heeft de Inspecteur nog de verhoudingscijfers van twee andere coffeeshops in [Z] vermeld, maar heeft bij de vaststelling van het percentage van negen met deze twee andere coffeeshops geen rekening gehouden omdat deze – gelet op grootte en de aanwezigheid van een afhaalloket – niet vergelijkbaar zijn met de coffeeshop van belanghebbende. Gelet op de toelichting van de Inspecteur ter zitting van het Hof en de omstandigheid dat belanghebbende deze onvoldoende heeft weersproken, acht het Hof voldoende onderbouwd dat bedoelde drie coffeeshops in [Z] in het kader van de schatting in voldoende mate vergelijkbaar zijn. Het gemiddelde verhoudingscijfer van die drie coffeeshops is over 2007 2,7 (laagste verhoudingscijfer 2 en hoogste 3,8). Door uit te gaan van een verhoudingscijfer van negen heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof voldoende rekening gehouden met de sociale functie van de coffeeshop van belanghebbende, ook als belanghebbende wordt gevolgd in zijn stelling dat het terras naast de coffeeshop in de het onderhavige jaar als zodanig was ingericht en in gebruik was. Hierbij merkt het Hof nog op dat de Inspecteur door rekening te houden met een verhoudingscijfer van negen de theoretische omzet softdrugs op ongeveer € 357.000 heeft berekend, welke omzet lager is dan de gemiddelde omzet softdrugs van de vergelijkbare coffeeshops in het onderhavige jaar, namelijk ongeveer € 452.000 (laagste omzet € 401.357 en hoogste € 527.629). Het Hof komt tot de conclusie dat de Inspecteur de daaruit berekende correctie – aan de hand van het niet in geschil zijnde brutowinstpercentage van honderd voor softdrugs – niet onredelijk heeft geschat. Aan die conclusie doet niet af dat de aanslag in de bezwaarfase is verminderd en er geen vermogensvergelijking is opgesteld.
Nu de schatting van de Inspecteur redelijk wordt geacht, is het vervolgens aan belanghebbende om overtuigend aan te tonen dat de correctie onjuist is (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181). Hierin acht het Hof hem echter niet geslaagd.
Boetes
De Inspecteur heeft op grond van artikel 67e van de AWR en de paragrafen 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst voor het jaar 2004 bij beschikking een vergrijpboete van 50% opgelegd. Voorts heeft de Inspecteur op grond van artikel 67d van de AWR en de paragrafen 25 en 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst voor het jaar 2006 bij beschikking een vergrijpboete van 50% opgelegd. De Inspecteur stelt dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.
De Inspecteur heeft in de bezwaarfase de boetes verminderd tot 25% in verband met de (lange) duur van de bezwaarfase en omdat de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 en de aanslag IB/PVV 2006 zijn gebaseerd op winsten die op theoretische wijze zijn berekend.
De bewijslast dat belanghebbende met (voorwaardelijk) opzet het in de artikelen 67d en 67e van de AWR bedoelde vergrijp heeft begaan, rust op de Inspecteur. De Inspecteur heeft daartoe aangevoerd dat de ingediende aangiften zijn gebaseerd op een onvolledige administratie waardoor de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven (2004) dan wel onjuist of onvolledig aangifte is gedaan (2006).
Zoals het Hof hiervoor in 4.9 heeft overwogen, heeft belanghebbende voor het jaar 2004 niet aan de verplichtingen van artikel 52 van de AWR voldaan waardoor de Inspecteur genoodzaakt was de winst theoretisch te berekenen. Het Hof acht bewezen dat belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig winst in de aanslag zou worden opgenomen door het voeren van een administratie die dusdanig gebrekkig is dat op basis daarvan geen juiste winst kan worden vastgesteld. In beginsel acht het Hof voor het vergrijp dat door belanghebbende te dezen is begaan een boete van 50% van de nagevorderde belasting passend en geboden. De omstandigheid dat de belastingschuld is vastgesteld met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast vormt aanleiding voor het Hof tot een aanzienlijke matiging van de boete over te gaan met 30%, aangezien een geringe wijziging in het verhoudingscijfer tot aanzienlijk hogere of lagere winsten leidt. De resterende boete van 35% acht het Hof passend en geboden voor het vergrijp dat belanghebbende heeft begaan.
Het Hof ziet voorts aanleiding voor matiging van de boete vanwege de overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 EVRM. In juli 2009 is het concept aan belanghebbende toegestuurd waarin het voornemen tot het opleggen van een boete is opgenomen. Aangezien de Rechtbank op 27 februari 2014 uitspraak heeft gedaan, is de redelijke termijn met twee jaar en ruim zeven maanden overschreden. Het Hof ziet hierin aanleiding de boete verder te matigen met 20% tot 28% van de verschuldigde belasting. Nu de Inspecteur de boete heeft verminderd tot 25% (€ 9.146) is naar het oordeel van het Hof in voldoende mate met de overschrijding van de redelijke termijn rekening gehouden.
Zoals het Hof hiervoor in 4.18 heeft overwogen, heeft belanghebbende voor het jaar 2006 niet aan de verplichtingen van artikel 52 van de AWR voldaan waardoor de Inspecteur genoodzaakt was de winst theoretisch te berekenen. Het Hof acht bewezen dat belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig winst in de aangifte zou worden opgenomen door het voeren van een administratie die dusdanig gebrekkig is dat op basis daarvan geen juiste winst kan worden vastgesteld. In beginsel acht het Hof voor het vergrijp dat door belanghebbende te dezen is begaan een boete van 50% van de nagevorderde belasting passend en geboden. De omstandigheid dat de belastingschuld is vastgesteld met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast vormt aanleiding voor het Hof tot een aanzienlijke matiging van de boete over te gaan met 30%, aangezien een geringe wijziging in het verhoudingscijfer tot aanzienlijk hogere of lagere winsten leidt. De resterende boete van 35% acht het Hof passend en geboden voor het vergrijp dat belanghebbende heeft begaan.
Het Hof ziet voorts aanleiding voor matiging van de boete vanwege de overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 EVRM. In juli 2009 is het concept aan belanghebbende toegestuurd waarin het voornemen tot het opleggen van een boete is opgenomen. Aangezien de Rechtbank op 27 februari 2014 uitspraak heeft gedaan, is de redelijke termijn met twee jaar en ruim zeven maanden overschreden. Het Hof ziet hierin aanleiding de boete verder te matigen met 20% tot 28% van de verschuldigde belasting. Nu de Inspecteur de boete heeft verminderd tot 25% (€ 10.073) is naar het oordeel van het Hof in voldoende mate met de overschrijding van de redelijke termijn rekening gehouden.
Heffingsrente
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het hoger beroep alleen gegrond voor zover het de vernietiging van de heffingsrentebeschikking 2005 betreft.
Immateriële schade
Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade. In dat geval heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het Hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen (HR 12 december 2014, nr. 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562).
Verder neemt het Hof in aanmerking dat in een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan – zoals in het onderhavige geval – sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift, zijnde omstreeks half december 2009 (zie 4.2)(HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540).
Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het eerste bezwaarschrift door de Inspecteur en de uitspraak van het Hof bedraagt ruim vijf jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim één jaar is overschreden. Bijzondere omstandigheden die een langere behandelduur dan vier jaar zouden rechtvaardigen, zijn niet gesteld.
De aan belanghebbende toe te kennen vergoeding van immateriële schade bedraagt (3 x € 500 =) € 1.500 (HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, r.o 3.3.3). Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen reden. Aangezien de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan de Inspecteur omdat de bezwaarfase langer dan een half jaar heeft geduurd (HR 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, r.o 3.4.4) dient de vergoeding door hem te worden betaald.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.