De Hoge Raad geeft richtlijnen voor de vrijstelling van griffierecht in geval van betalingsonmacht. De richtlijnen hebben betrekking op de wijze waarop een beroep op betalingsonmacht door de rechter moet worden behandeld en aan de daarbij toe te passen maatstaven.
De Hoge Raad geeft richtlijnen voor de vrijstelling van griffierecht in geval van betalingsonmacht. De richtlijnen hebben betrekking op de wijze waarop een beroep op betalingsonmacht door de rechter moet worden behandeld en aan de daarbij toe te passen maatstaven. De richtlijnen, die ook zijn terug te vinden in de uitspraak van de Centrale Raad van beroep van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282) komen op het volgende neer. Een rechtszoekende die vrijstelling van griffierecht wil, moet aannemelijk maken dat zijn maandelijkse netto-inkomen lager is dan 90% van de geldende (maximale) bijstandsnorm voor alleenstaanden. Daarnaast mag hij niet beschikken over een vermogen waaruit het griffierecht kan worden betaald. Het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner telt hierbij ook mee, maar de gezinssamenstelling van de rechtszoekende is niet van belang. Tot slot moet degene die vrijstelling wil, dit uiterlijk voor het einde van de betalingstermijn verzoeken. Hierbij geldt wel een overgangstermijn voor lopende gevallen. In het onderhavige geval heeft de rechtbank geoordeeld dat vrijstelling van griffierecht überhaupt niet mogelijk is. Deze opvatting is niet juist. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van X gegrond en draagt de rechtbank op om het verzoek om vrijstelling opnieuw in behandeling te nemen.
Richtlijnen voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht
2.3.
Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld.
2.3.1.
Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, BNB 2014/135 (hierna: het arrest BNB 2014/135), kan in gevallen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang, worden aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, lid 6, Awb.
2.3.2.
In het arrest BNB 2014/135 is nog geen aandacht besteed aan de wijze waarop een beroep op betalingsonmacht door de rechter moet worden behandeld en aan de daarbij toe te passen maatstaven. Daartoe dienen de hierna volgende richtlijnen (vgl. ook CRvB 13 februari 2015, nr. 13/1349 WWB V, ECLI:NL:CRVB:2015:282).
2.3.3.
Van de in 2.3.1 bedoelde situatie zal sprake zijn bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijke persoon, die aannemelijk maakt dat – op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort – het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en dient het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner te worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende. De (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande is per 1 januari 2014 € 948,18, per 1 juli 2014 € 951,64 en per 1 januari 2015 € 960,83. Dit betekent dat, wil sprake zijn van de in 2.3.1 bedoelde situatie, het maandelijkse netto-inkomen van de rechtzoekende minder moet bedragen dan per 1 januari 2014 € 853,36, per 1 juli 2014 € 856,48 en per 1 januari 2015 € 864,75.
2.3.4.
De periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld, vangt aan nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort. Indien blijkt dat in deze periode sprake is van de in 2.3.1 bedoelde situatie, dan zal de griffier aan de rechtzoekende mededelen dat vooralsnog van de heffing van griffierecht wordt afgezien. Mocht in de loop van de procedure gerede twijfel ontstaan aan de juistheid van die beoordeling, dan kan daarvan uiterlijk tot de (eind)uitspraak worden teruggekomen.
2.3.5.
Een rechtzoekende die meent aan het in 2.3.3 weergegeven criterium te voldoen, dient dit zo spoedig mogelijk, maar in elk geval voor het einde van de door de griffier gestelde betalingstermijn kenbaar te maken aan het gerecht. In dat verzoek dient hij terstond zijn volledige naam (voornamen en achternaam) en de adresgegevens en het burgerservicenummer van zowel zichzelf als een eventuele fiscale partner te vermelden. De griffier kan vervolgens de Raad voor rechtsbijstand verzoeken een verklaring als bedoeld in artikel 7b van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) af te geven. Die verklaring heeft betrekking op het kalenderjaar twee jaar voorafgaand aan het jaar waarin om afgifte van de verklaring wordt verzocht. Daarna verzoekt de griffier de rechtzoekende schriftelijk te verklaren dat de inkomensgegevens in de door de Raad voor rechtsbijstand verstrekte verklaring nog actueel zijn en dat noch hij noch zijn eventuele fiscale partner beschikken over vermogen. Indien de schriftelijke verklaring van de rechtzoekende inhoudt dat die inkomensgegevens niet meer actueel zijn, dient hij zijn verklaring met bewijsstukken te onderbouwen als hij beroep op het bestaan van betalingsonmacht handhaaft.
2.3.6.
De verklaring, bedoeld in artikel 7b van de Wrb, vermeldt het verzamelinkomen van de rechtzoekende en een eventuele fiscale partner. Met het oog op de vergelijkbaarheid moeten daarom de in 2.3.3 vermelde netto-bedragen worden gebruteerd door daarop het zogeheten bijstandspercentagetarief toe te passen. Dit tarief is voor – kort gezegd – personen tot de pensioengerechtigde leeftijd per 1 januari 2014 26,6% en per 1 januari 2015 24,8%. Dit betekent dat van de in 2.3.1 bedoelde situatie sprake is als het verzamelinkomen van de rechtzoekende minder bedraagt dan per 1 januari 2014 € 12.964 (€ 1.080,35 per maand), per 1 juli 2014 € 13.011 (€ 1.084,30 per maand) en per 1 januari 2015 € 12.950 (€ 1.079,21 per maand).
2.3.7.
Indien een rechtzoekende aannemelijk maakt dat hij uitsluitend is aangewezen op verstrekkingen als bedoeld in de Regeling opvang asielzoekers of de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 dan wel dat hem rechtens zijn vrijheid is ontnomen en hij geen inkomsten meer heeft uit dienstbetrekking, beroep of bedrijf, sociale verzekering of sociale voorziening, dan kan met het oog op de uitvoerbaarheid worden volstaan met een eigen verklaring omtrent de afwezigheid van vermogen van de rechtzoekende en zijn eventuele partner. Dit geldt eveneens voor personen aan wie het vanwege het ontbreken van een geldige verblijfsstatus niet is toegestaan in Nederland te werken of die om die reden geen recht hebben op een socialezekerheidsuitkering (illegalen) en voor personen van wie op voorhand kan worden aangenomen dat de in 2.3.6 bedoelde verklaring geen inzicht zal geven in hun inkomenspositie (in het buitenland woonachtigen zonder financiële band met Nederland). Voorts geldt dit voor een rechtzoekende die vanwege verblijf in een inrichting uitsluitend kan beschikken over de in artikel 23 van de Wet werk en bijstand (tot 1 januari 2015) onderscheidenlijk de Participatiewet (vanaf 1 januari 2015) vermelde bedragen.
Overgangsregeling
2.3.8.
Het in 2.3.5 (eerste alinea) vermelde tijdstip waarop uiterlijk door de rechtzoekende moet zijn aangevoerd dat hij niet over voldoende inkomen en vermogen beschikt om het griffierecht te kunnen betalen, is niet eerder in een uitspraak van de Hoge Raad neergelegd. Daarom wordt bepaald dat een rechtzoekende in een belastingzaak ook nog uiterlijk in verzet kan aanvoeren dat hij en zijn eventuele partner over onvoldoende inkomen en vermogen beschikken indien het gaat om gevallen waarin dat uiterste tijdstip van betaling reeds is verstreken op de dag waarop deze uitspraak wordt gedaan en niet-ontvankelijkverklaring vanwege het niet (tijdig) betalen van het verschuldigde griffierecht is of wordt uitgesproken.