Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat het genietingsmoment van de Bbz-uitkering in 2014 ligt. Op dat moment is de renteloze lening namelijk omgezet in een ‘bedrag om niet’. De rechtbank verwijst daarbij naar de jurisprudentie van de Hoge Raad.
Datum: 08-09-2016 ECLI: ECLI:NL:RBNNE:2016:4104 Editie: 21 oktober Instantie:Rechtbank Noord-Nederland Rubriek: Inkomstenbelasting Uitgavenummer:V-N Vandaag 2016/2215 Wetsartikelen: Wet inkomstenbelasting 2001, 3.146
X geniet in 2013 een Bbz-uitkering. De uitkering wordt verstrekt in de vorm van een renteloze lening. In 2014 wordt de lening omgezet in een ‘bedrag om niet’. De inspecteur merkt het ‘bedrag om niet’ in de IB-aanslag 2014 aan als inkomen. X is echter van mening dat hij de uitkering in 2013 heeft genoten. Verder stelt hij dat de gang van zaken leidt tot onredelijke gevolgen met betrekking tot de huur- en zorgtoeslag.
Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat het genietingsmoment van de Bbz-uitkering in 2014 ligt. Op dat moment is de renteloze lening namelijk omgezet in een ‘bedrag om niet’. De rechtbank verwijst daarbij naar de jurisprudentie van de Hoge Raad. Verder merkt de rechtbank nog op dat het feit dat een en ander voor X tot onredelijke gevolgen leidt met betrekking tot de huur- en zorgtoeslag, niet tot een ander oordeel kan leiden. Het gelijk is aan de inspecteur.
Aantekeningen:
De boeten
De rechtbank overweegt dat op verweerder de stelplicht en de bewijslast rust van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat eiser (voorwaardelijk) opzettelijk (dus willens en wetens) in zijn aangiften IB/PVV voor de jaren 2010 en 2011 bij de bepaling van zijn belastbare winst een te hoog bedrag aan kosten in aanmerking heeft genomen met als bedoeld dan wel het op de koop toegenomen gevolg dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2010 en 2011 tot te lage bedragen zouden worden vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aan deze stelplicht en bewijslast voldaan. Hierbij wijst de rechtbank verweerder erop dat hij bij de in het rapport van het boekenonderzoek opgenomen aankondiging van de boeteoplegging (zie bij 1.10) een opsomming lijkt te geven van feiten en omstandigheden op grond waarvan hij voornemens is de vergrijpboeten op te leggen. Deze opsomming betreft echter geen feiten en omstandigheden, maar bevat alleen conclusies van de controlerend ambtenaar. Verweerder heeft uiteindelijk in het verweerschrift wel enkele feiten gesteld, maar heeft nagelaten om deze aannemelijk te maken. Zo heeft verweerder tegenover eisers stelling dat het de boekhouder was die vanaf maart 2010 tot en met december 2010 ten onrechte kosten “afval/droging” heeft opgevoerd zonder dat eiser dat had opgemerkt, niet aannemelijk gemaakt dat eiser de beboetbare feiten zelf heeft begaan dan wel hiervan op de hoogte was. Evenmin heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat eisers wil erop was gericht om door het in zijn aangiften opvoeren van een te hoog bedrag aan kosten te lage aanslagen IB/PVV te bewerkstelligen, nog daargelaten dat verweerder de hoogte van de bij 1.7 bedoelde correcties niet aannemelijk heeft gemaakt –
verweerder heeft immers alleen de hoogte van de door eiser opgevoerde kosten betwist en eiser is vervolgens niet in zijn bewijslast geslaagd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de aan eiser opgelegde vergrijpboetes moeten worden vernietigd. De bij 9.1 vermelde beroepsgrond van eiser treft dus doel.
10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gericht tegen de bij de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2010 en 2011 gegeven boetebeschikkingen gegrond is. De rechtbank vernietigt de ter zake gedane uitspraken op bezwaar alsmede de boetebeschikkingen.