Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de inspecteur ook in de bezwaarfase nog een informatiebeschikking kan nemen.
Algemene wet inzake rijksbelastingen 47 en 52a
Belanghebbende X ontvangt in het kader van een onderzoek naar zijn IB een vragenlijst van de Belastingdienst. X stelt dat hij niet verplicht is tot antwoorden omdat niet Nederland maar het Verenigd Koninkrijk heffingsrecht heeft over zijn inkomen. In geschil is of de Belastingdienst daarna terecht een informatiebeschikking aan X heeft opgelegd. Rechtbank Gelderland oordeelt dat een informatiebeschikking niet alleen betrekking kan hebben op de objectieve belastingplicht, maar ook op de subjectieve belastingplicht. Volgens de rechtbank beschikt de Belastingdienst over voldoende aanknopingspunten om te beoordelen of X mogelijk inwoner van Nederland was, zodat de informatiebeschikking in stand kan blijven.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de inspecteur ook in de bezwaarfase nog een informatiebeschikking kan nemen. Voor de invoering werd ook in de bezwaarfase het niet voldoen aan de verplichtingen van art. 47 AWR bedreigd met omkering van de bewijslast. Volgens het hof biedt de wetsgeschiedenis onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat dit bij de invoering van de informatiebeschikking is veranderd. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de informatiebeschikking terecht aan X is opgelegd.
Uit het arrest:
4Beoordeling van het geschil
Belanghebbende klaagt erover dat de Inspecteur heeft verzuimd de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zenden, door niet een afschrift in te brengen van het hem ter beschikking staande strafdossier en van de stukken inzake de namens hem uitgevoerde derdenonderzoeken. Voorts klaagt belanghebbende dat de Rechtbank heeft geweigerd door hem ingezonden stukken in ontvangst te nemen en tot de stukken van het geding te rekenen.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur aan de overige door hem aangevoerde feiten en omstandigheden het vermoeden heeft kunnen ontlenen dat belanghebbende mogelijk in Nederland woonde, dat de door belanghebbende bedoelde stukken daaraan niet kunnen afdoen en dat deze stukken daarom niet behoeven te worden ingebracht.
Het Hof is van oordeel dat het hem ter beschikking staande strafdossier en de stukken inzake de namens hem ingestelde derdenonderzoeken behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb. Deze stukken stonden de Inspecteur immers ter beschikking bij het nemen van de in geding zijnde beschikking (HR 25 april 2008, nr. 43.448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823, r.o. 3.5.2). De Inspecteur had deze stukken derhalve moeten inzenden. Niet van belang is of deze stukken tot een ander oordeel zullen (kunnen) leiden. Voorts valt zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet in te zien waarom deze stukken niet tot een ander oordeel zouden kunnen bijdragen.
Het Hof is van oordeel dat zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet valt in te zien hoe de Rechtbank – kennelijk zonder de door belanghebbende ingezonden stukken in te zien – heeft kunnen oordelen dat deze stukken niet zouden kunnen afdoen aan haar oordeel dat de Inspecteur aan de overige door hem aangevoerde feiten en omstandigheden het vermoeden heeft kunnen ontlenen dat belanghebbende mogelijk in Nederland woonde. Naar het oordeel van het Hof had de Rechtbank de door belanghebbende aangeboden stukken dan ook in ontvangst moeten nemen en tot de gedingstukken moeten rekenen.
Nu de Inspecteur de bedoelde stukken alsnog heeft ingebracht en het Hof de door belanghebbende ingebrachte stukken tot de gedingstukken rekent, heeft belanghebbende zijn daarop betrekking hebbende grieven ter zitting ingetrokken. Ook heeft belanghebbende de grief ingetrokken dat de Rechtbank ten onrechte zijn bewijsaanbod heeft gepasseerd. Het Hof ziet hierin echter wel aanleiding de Inspecteur te veroordelen in vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in hoger beroep.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur geen informatiebeschikking mocht nemen nadat voor de desbetreffende jaren een aanslag is opgelegd en daarover een bezwaar in behandeling is. Hij verwijst daarbij naar een passage uit de wetsgeschiedenis.
‘Op de inspecteur rust het initiatief om zo’n beschikking te nemen, dat is de kern van het voorstel. Doet hij dat niet, om welke reden dan ook, dan is de zaak daarmee afgedaan. De belastingplichtige mag er dan van uitgaan dat er ofwel geen toereikende rechtsgrond bestond voor het verzoek, dat afdoende aan het verzoek tegemoet is gekomen of dat de inspecteur bij nader inzien de informatie toch niet echt nodig heeft. Het voorstel betekent dus wel dat de inspecteur attent moet zijn. Dat zijn inspecteurs doorgaans ook. Komt de inspecteur er later achter, bijvoorbeeld bij de aanslagregeling of tijdens bezwaar tegen de aanslag, dat hij bepaalde informatie in retroperspectief toch nodig heeft, dan kan hij zich niet meer op het standpunt stellen dat de omkering en verzwaring van de bewijslast aan de orde zijn.’ (Handelingen I, 12 april 2011, 24, item 6, p. 23)
Voordat de informatiebeschikking werd ingevoerd was het niet voldoen aan de in artikel 47 AWR opgenomen verplichting bedreigd met omkering van de bewijslast, ook als de vragen werden gesteld in de bezwaarfase (HR 13 juli 2012, nr. 11/01273, ECLI:NL:HR:2012:BX0899, r.o. 3.3). De wetsgeschiedenis biedt naar het oordeel van het Hof onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de wetgever heeft beoogd met de invoering van de informatiebeschikking daarin verandering te brengen. Naar het oordeel van het Hof kan de Inspecteur derhalve ook nog in de bezwaarfase een informatiebeschikking nemen.
Belanghebbende wijst erop dat de informatiebeschikking betrekking heeft op op te leggen navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting over de jaren 2004 tot en met 2011. Inmiddels heeft de Inspecteur aan belanghebbende al een navorderingsaanslag voor het jaar 2005 opgelegd. Dientengevolge is de informatiebeschikking komen te vervallen, aldus belanghebbende.
Op grond van artikel 52a, derde lid, van de AWR vervalt de informatiebeschikking voor zover hier van belang indien de Inspecteur een navorderingsaanslag vaststelt voordat de desbetreffende informatiebeschikking onherroepelijk is geworden. In gevallen als het onderhavige waarin de informatiebeschikking betrekking heeft op de heffing van inkomstenbelasting voor verschillende jaren en voor een van die jaren een navorderingsaanslag wordt vastgesteld, vervalt de informatiebeschikking naar het oordeel van het Hof slechts voor zover deze betrekking heeft op het desbetreffende jaar. Dit verval vindt plaats van rechtswege; daarvoor is geen rechterlijke beslissing nodig. De Rechtbank heeft in het vaststellen van de navorderingsaanslag voor het jaar 2005 terecht geen aanleiding gevonden de informatiebeschikking geheel of ten dele te vernietigen.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het evenredigheidsbeginsel meebrengt dat de Inspecteur hem geen vragen mag stellen die betrekking hebben op de omvang van zijn belastbare inkomen, zolang niet vaststaat dat hij belastingplichtig is. In zoverre is de informatiebeschikking volgens belanghebbende ten onrechte vastgesteld.
Ieder is gehouden desgevraagd aan de Inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en boeken, bescheiden en andere gegevensdragers waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor raadpleging beschikbaar te stellen (artikel 47, eerste lid, van de AWR). Voor het bestaan van die verplichting is niet noodzakelijk dat vaststaat dat deze gegevens van belang zijn voor de belastingheffing. Voldoende is dat de Inspecteur zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zouden kunnen zijn (HR 18 april 2003, nr. 31.122, ECLI:NL:HR:2003:AF7498, r.o. 3.3, en HR 1 november 2013, nr. 12/02791, ECLI:NL:HR:2013:1016, r.o. 3.2).
Naar het oordeel van het Hof betreffen alle hiervoor onder 2.1 vermelde vragen feiten die van belang kunnen zijn voor de vraag of belanghebbende binnenlands belastingplichtig is. Bij de beantwoording van die vraag moet immers acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval, waaronder de economische banden die belanghebbende heeft met Nederland en die met andere landen (vgl. HR 4 maart 2011, nr. 10/04026, ECLI:NL:HR:2011:BP6285). In zoverre mist dit standpunt van belanghebbende derhalve feitelijke grondslag.
Voorts is het Hof van oordeel dat de Inspecteur zich op grond van de hem ter beschikking staande gegevens in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat belanghebbende binnenlands belastingplichtig is. Dat vindt bevestiging in de hiervoor onder 2.5 vermelde uitspraak van de Rechtbank. Die omstandigheid brengt mee dat de Inspecteur in redelijkheid ook vragen mocht stellen en inlichtingen mocht vragen die betrekking hebben op de omvang en samenstelling van belanghebbendes belastbare inkomens.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt zich (in eerste instantie) te zullen beperken tot vragen omtrent de (mogelijke) subjectieve belastingplicht van belanghebbende. Hij wijst daarbij op de hiervoor onder 2.6 aangehaalde passage uit de brief van de Inspecteur van 5 januari 2012. Naar het oordeel van het Hof is de door belanghebbende bedoelde passage in redelijkheid niet op te vatten als een toezegging als door belanghebbende bedoeld. Maar ook als dat wel het geval zou zijn, heeft de Inspecteur op grond van hetgeen hiervoor onder 4.4.2 is overwogen niet gehandeld in strijd met die gestelde toezegging.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij de gevraagde gegevens en inlichtingen niet behoeft te verstrekken, nu niet vaststaat dat deze gegevens en inlichtingen niet zullen worden gebruikt voor bestraffingsdoeleinden. Naar het oordeel van het Hof is het niet nodig dat de inspecteur bij zijn informatiebeschikking, of de belastingrechter bij zijn oordeel omtrent die beschikking, een restrictie formuleert met betrekking tot het gebruik van wilsafhankelijke informatie voor sanctiedoeleinden. Dat neemt echter niet weg dat een dergelijke restrictie uit het EVRM voortvloeit. Zou het gevraagde materiaal in handen van de inspecteur komen en mede worden gebruikt voor doeleinden van fiscale beboeting of strafvervolging, dan komt het oordeel over de vraag in hoeverre het gaat om wilsafhankelijk materiaal en over de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan schending van deze uit het EVRM voortvloeiende restrictie toe aan de rechter die over de beboeting of bestraffing beslist (HR 8 augustus 2014, nr. 13/00933, ECLI:NL:HR:2014:2144). De grief van belanghebbende faalt.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur in november 2012 en januari 2013 van [L] informatie heeft gevraagd en verkregen met een beroep op artikel 47 AWR, terwijl het de Inspecteur eigenlijk niet te doen was om de belastingheffing van [L], maar van belanghebbende. Dusdoende heeft de Inspecteur zijn controlebevoegdheden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor ze zijn gegeven. Naar de mening van belanghebbende moet dat leiden tot vernietiging van de informatiebeschikking.
Het Hof is van oordeel dat de gestelde omstandigheid dat de Inspecteur zijn bevoegdheden te buiten zou zijn gegaan niet aan de rechtsgeldigheid van de in geding zijnde informatiebeschikking in de weg staat, nu deze omstandigheden zich hebben voorgedaan nadat de informatiebeschikking was genomen en de Inspecteur zich ook niet beroept op de verkregen informatie ter onderbouwing van de informatiebeschikking. Reeds daarom bestaat geen aanleiding deze informatie als onrechtmatig verkregen buiten beschouwing te laten.
Voorts heeft de Inspecteur, aldus belanghebbende, ten onrechte op grond van artikel 53 van de AWR een onderzoek ingesteld bij [M]. De Inspecteur wijst op een e‑mailbericht van 6 juni 2010 van belanghebbende aan [N], [O] en [M]. Dat is het enige in dat dossier gebruikte stuk dat hij van [M] heeft verkregen en die verkrijging is niet onrechtmatig, aldus de Inspecteur. Het dossier biedt naar het oordeel van het Hof onvoldoende aanknopingspunten om de rechtmatigheid van de verkrijging te beoordelen. Het Hof heeft dit stuk buiten beschouwing gelaten bij zijn oordeel of de Inspecteur terecht een informatiebeschikking heeft genomen.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevraagde informatie voor hem niet kan leiden tot enige substantiële betalingsverplichting c.q. belastingopbrengst in Nederland, nu hij naar Engels recht failliet is verklaard en hij door de opheffing van zijn faillissement onvoorwaardelijk is bevrijd van al zijn (Nederlandse) belastingschulden die betrekking hebben op de periode vóór 28 november 2012. Daarom is, aldus belanghebbende, de vordering van informatie in strijd met het evenredigheids- en het proportionaliteitsbeginsel. Op grond van de Insolventieverordening moet Nederland de gevolgen van het faillissement in een hoofdinsolventieprocedure naar Engels recht erkennen en respecteren. Belanghebbende verwijst naar de hiervoor onder 2.12 aangehaalde opinie. Voorts is het onder 2.11 aangehaalde Report van belang.
Door het faillissement van belanghebbende komt zijn gehele vermogen (section 283 van de IA) van rechtswege onder trustverband (s. 306 van de IA). De trustee neemt bezit van alle bezittingen en maakt deze te gelde (s. 305(2) van de IA). Schuldeisers in onder het faillissement vallende schulden kunnen zich niet op de failliet verhalen, maar slechts op de trust (s. 322 van de IA). Beëindiging van het faillissement brengt daarin geen verandering. De failliet is bevrijd van aansprakelijkheid voor deze schulden. Nog steeds kunnen schuldeisers zich verhalen op het in de trust aanwezige vermogen (s. 281(1) van de IA; zie ook het onder 2.11 aangehaalde Report).
Voor deze procedure betekent dit dat belastingschulden die in het faillissement vallen, ook na opheffing van dat faillissement zullen kunnen worden verhaald op de trust, ofwel op alle bezittingen van belanghebbende ten tijde van de faillietverklaring. Nu het Hof belanghebbende volgt in zijn uitleg van het Engelse faillissementsrecht in zoverre dat belanghebbende niet persoonlijk aangesproken kan worden voor de Nederlandse inkomstenbelastingschulden die onder het Engelse faillissement vallen, komt het Hof niet toe aan het voorwaardelijke verzoek van belanghebbende tot benoeming van een deskundige in het Engelse faillissementsrecht. Ook voor het overige acht het Hof zich voldoende voorgelicht over het Engelse faillissementsrecht, onder meer door het hiervoor onder 2.12 aangehaalde door belanghebbende overgelegde verslag van een deskundige. Het komt het Hof niet zinvol voor (nog) een deskundige te benoemen.
Naar het oordeel van het Hof kan de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat het vermogen van belanghebbende ten tijde van de faillietverklaring groter was dan tot nu toe door de trustee is aangenomen, zodat eventueel op te leggen belastingaanslagen mogelijk alsnog op dat vermogen zullen kunnen worden verhaald. De door belanghebbende geschetste situatie dat vaststaat dat over de periode vóór zijn faillietverklaring opgelegde belastingaanslagen niet meer tot enige betaling zullen kunnen leiden, doet zich niet voor.
Voorts is nog van belang dat de taak van de Inspecteur meebrengt dat hij aan alle belastingplichtigen tot de juiste bedragen belastingaanslagen oplegt. Als hij op redelijke gronden meent dat hij daarvoor over nadere informatie beschikt, kan hij gebruik maken van de wettelijke bevoegdheden, zoals artikel 47 van de AWR. Dit wordt niet anders als te verwachten valt dat een eventuele belastingaanslag onbetaald zal blijven.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de Rechtbank terecht de informatiebeschikking in stand gelaten.
De Rechtbank heeft belanghebbende voor de beantwoording van de gestelde vragen en de verstrekking van de gevraagde informatie een termijn gesteld van drie maanden gerekend vanaf de dag na die van verzending van haar uitspraak. Die aanvangsdatum kan op bezwaren stuiten als hoger beroep wordt ingesteld, in verband met de omstandigheid dat hoger beroep schorsende werking heeft (artikel 8:106 van de Awb). Indien de uitspraak in hoger beroep wordt bevestigd, zal die termijn immers reeds zijn verstreken. Naar het oordeel van het Hof verdient het daarom aanbeveling de termijn die wordt gesteld te laten aanvangen bij het onherroepelijk worden van de uitspraak waarin zij wordt gesteld. Het Hof zal dan ook de aanvangsdatum van de termijn nader vaststellen op de dag na die waarop de onderhavige uitspraak onherroepelijk is geworden.