Datum: 23-01-2014 ECLI: ECLI:NL:GHAMS:2014:226 Editie: 18 februari Instantie:Hof Amsterdam Nummer: 12/00734 Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)rechtUitgavenummer: V-N Vandaag 2014/311 Wetsartikelen: Algemene wet bestuursrecht, 3:41 ,Algemene wet bestuursrecht, 6:7 Algemene wet bestuursrecht, 8:73 ,Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundament

Belanghebbende, X bv, stelt meer dan tweeënhalf jaar na de uitspraak op bezwaar beroep in. Hof ‘s-Gravenhage, dat er veronderstellenderwijs vanuit gaat dat de uitspraken niet zijn verzonden door de inspecteur, oordeelt dat de rechtbank het beroep van X bv terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Door de ontvangst van een dwangbevel en een hernieuwd bevel tot betaling had X bv namelijk op de hoogte kunnen zijn van de uitspraken op bezwaar. X bv is hierna niet binnen een redelijke termijn in beroep gegaan. De Hoge Raad oordeelt dat wanneer een uitspraak op bezwaar niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, de termijn voor het instellen van beroep begint op de dag van ontvangst door belanghebbende of zijn vertegenwoordiger van de uitspraak op bezwaar of een afschrift daarvan (HR 14 september 2012, nr. 11/04268, V-N 2012/46.13). De ontvangst van een dwangbevel of exploot houdende een hernieuwd bevel tot betaling is geen bekendmaking van de uitspraak. Het hof mocht niet in het midden laten of de uitspraak op bezwaar aan X bv was verzonden, aldus de Hoge Raad, nu het hof gehouden is de ontvankelijkheid van het beroep bij de rechtbank te onderzoeken en vast te stellen. Volgt verwijzing naar Hof Amsterdam.

Hof Amsterdam verklaart het beroep van X bv alsnog ontvankelijk omdat de inspecteur geen concreet bewijs heeft aangeleverd van de daadwerkelijke verzending van uitspraken op bezwaar. De aanwezigheid van een kopie van de uitspraak op bezwaar in het dossier van de Belastingdienst is voor het hof onvoldoende. Inhoudelijk snijdt het beroep tegen de aanslag geen hout. Vanwege de lange duur van de procedure besluit het hof wel de boete te verminderen en X bv een schadevergoeding van € 1.500 toe te kennen.

5Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid beroep

5.1.1.

In de procedure na verwijzing heeft de inspecteur bevestigd dat de brief van 15 november 2006 de uitspraken op bezwaar bevat en dat het derhalve aankomt op de vraag of deze op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt. Hij heeft in dat verband gesteld dat de brief van 15 november 2006 is opgesteld op de eenheid Roermond en aldaar aan (destijds) TNT Post ter verzending is aangeboden. Deze brief is niet aangetekend verzonden; in het dossier van de inspecteur bevindt zich slechts een kopie van deze brief. Daarnaast is volgens de inspecteur op 2 januari 2007 op de Belastingdiensteenheid te Apeldoorn de verminderingsbeschikking van de aanslag aan TNT Post ter verzending aangeboden, geadresseerd aan het in de basisadministratie van de Belastingdienst opgenomen postadres van belanghebbende. Als bewijs van de verzending van de laatstgenoemde beschikking heeft de inspecteur verwezen naar een 12 juni 2013 gedagtekende verklaring van een medewerker van de Belastingdienst/Centrale Administratie Rechtshandhaving te Apeldoorn. Weliswaar ontbreekt ‘hard bewijs’ van de verzending van de brief met de uitspraken op bezwaar van 15 november 2006, maar de inspecteur acht het niet aannemelijk dat – zoals belanghebbende stelt – zowel deze brief als de verminderingsbeschikking niet zou zijn verzonden. Gelet daarop brengt een redelijke verdeling van de bewijslast volgens de inspecteur mee dat belanghebbende, die stelt beide stukken niet te hebben ontvangen, feiten en omstandigheden aannemelijk maakt waaruit blijkt dat zij voldoende waarborgen in haar administratieve organisatie heeft getroffen om te bewerkstelligen dat ontvangen post correct wordt verwerkt. Daarbij moet worden meegewogen dat belanghebbende deel uitmaakt van een conglomeraat van 58 vennootschappen en dat in procedures inzake aan andere vennootschappen van dit conglomeraat opgelegde aanslagen regelmatig wordt gesteld dat brieven van de Belasting-dienst niet zijn ontvangen, hetgeen de geloofwaardigheid van de stellingen van belang-hebbende niet ten goede komt, zo stelt de inspecteur. De inspecteur concludeert dat de rechtbank belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar beroep.

5.1.2.

Belanghebbende heeft deze stellingen van de inspecteur betwist. Zij stelt zowel de brief van 15 november 2006 als de verminderingsbeschikking niet te hebben ontvangen en zij heeft betwist dat de inspecteur de verzending van deze stukken aannemelijk heeft gemaakt. In haar opvatting dient het op 3 juli 2009 bij de rechtbank ingekomen beroep ontvankelijk te worden verklaard.

5.1.3.

In beginsel is het aan de inspecteur om tegenover de betwisting door belanghebbende aannemelijk te maken dat de in de brief van 15 november 2006 vervatte uitspraken op bezwaar op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt. Er kan in de regel van worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van de brief de bekendmaking heeft plaatsgevonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken doorgaans op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt immers het vermoeden van ontvangst of aanbieding van het desbetreffende poststuk op dat adres. Dit brengt mee dat de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van de verzending van de brief van 15 november 2006 naar het juiste adres.

5.1.4.

Naar het oordeel van het Hof is de inspecteur daarin niet geslaagd. De inspecteur heeft geen concreet bewijs bijgebracht van de daadwerkelijke verzending van deze brief; de stelling dat uit de aanwezigheid van een kopie van deze brief in zijn dossier moet worden afgeleid dat deze brief rond 15 november 2006 ter verzending aan TNT Post is aangeboden, is onvoldoende concreet om als dergelijk bewijs te kunnen dienen. Aan het onder 5.1.4 bedoelde bewijsvermoeden van ontvangst wordt in casu derhalve niet toegekomen. Met zijn stellingen omtrent de verzending van de verminderingsbeschikking bewerkstelligt de inspecteur evenmin een dergelijk bewijsvermoeden.

5.1.5.

Gezien het hiervoor overwogene moet het ervoor worden gehouden dat ten tijde van de ontvangst door de rechtbank, op 3 juli 2009, van het als beroepschrift aangemerkte tweede bezwaarschrift van belanghebbende de uitspraken op bezwaar nog niet op de voorgeschreven wijze bekend waren gemaakt. Aangezien deze uitspraken op dat tijdstip reeds wel (namelijk op 15 november 2006) tot stand waren gekomen, is sprake van een voor het begin van de termijn ingediend beroepschrift dat op de voet van artikel 6:10, aanhef en onderdeel a, Awb ontvankelijk dient te worden verklaard. Het gelijk is op dit punt aan belanghebbende.

5.1.6.

Aangezien beide partijen het Hof hebben verzocht de zaak niet terug te wijzen naar de rechtbank en zelf een oordeel te geven over de inhoudelijke geschilpunten, heeft het Hof afgezien van terugwijzing van de zaak op de voet van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Awb. Het Hof komt derhalve toe aan de beoordeling van de materiële geschilpunten.

Slotsom

5.6.

De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende doel treft wat betreft haar klacht dat zij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in haar beroep en dat het hoger beroep voor het overige ongegrond is. Hetgeen belanghebbende voorts nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De uitspraak van de rechtbank kan niet in stand blijven. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep ongegrond verklaren en verder beslissen als hieronder vermeld.