Hof Amsterdam, 30 mei 2013, 06/00464
4. Beoordeling van het verzoek
4.1. De Minister stelt zich primair op het standpunt dat er geen aanleiding is aan belanghebbende een vergoeding aan te bieden voor de overschrijding van de redelijke termijn en subsidiair tot toewijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000.
De gemachtigde van belanghebbende schrijft in zijn brief van 14 maart 2013 onder meer:
“Middels dit schrijven bericht ik u namens opgemelde belanghebbende dat hij zich refereert aan uw oordeel en dat er dezerzijds geen verweer gevoerd zal worden.”
Voorts verwijst hij voor de door hem voorgestane berekeningswijze naar een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 december 2012 (kenmerk 04/01515) en verzoekt het Hof “om op overeenkomstige wijze als het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch de aan [zijn] cliënt toekomende vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn vast te stellen”.
4.2. Zoals is overwogen in de uitspraak van 5 juli 2012 wordt voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337.
In dit arrest is, voor zover van belang, overwogen:
“4.3. (…) Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof, behoudens bijzondere omstandigheden als hierna in 4.5 vermeld, uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld.
(…)
4.5. De redelijkheid van de duur van berechting van een boetezaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede verknochtheid van het beboetbare feit met andere belastbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n);
b. de invloed van de beboete en/of diens raadsman/gemachtigde op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;
d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.”
4.3. Het moment van de ontvangst door het Hof van het door belanghebbende ingediende rechtsmiddel (het pro forma hoger beroepschrift) is 3 november 2006. De uitspraak dateert van 5 juli 2012 en dit is de datum waarop de in aanmerking te nemen termijn eindigt (op dat moment komt aan de bij belanghebbende als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn veronderstelde spanning en frustratie een einde).
Het Hof vindt onvoldoende aanleiding bijzondere omstandigheden die de lange behandelingsduur geheel of gedeeltelijk rechtvaardigen (vgl. HR 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337) aanwezig te achten. Zo is er is geen sprake van een dermate grote mate van ingewikkeldheid dat deze als bijzondere omstandigheid zou hebben te gelden. Ook het procesverloop, waaronder twee verzoeken om uitstel van belanghebbende (van 19 maart 2007 waarin uitstel wordt verzocht voor het indienen van de conclusie van repliek tot 2 april 2007 in plaats van 21 maart 2007 en het verzoek om een andere zittingsdatum dan 13 maart 2012), geeft hiertoe geen aanleiding. De daaruit voortvloeiende vertraging is dermate gering dat hieraan in redelijkheid geen conclusies met betrekking tot de redelijkheid van de lengte van de hoger beroepsfase kunnen worden verbonden. Voorts is het Hof, kennelijk anders dan de Minister, van oordeel dat de uitstelverzoeken van de Belastingdienst (genoemd onder 2.2) niet omstandigheden vormen die een termijnverlenging – in het nadeel van belanghebbende – rechtvaardigen. Het Hof kan de Minister evenmin volgen in zijn standpunt dat de omstandigheid dat het Hof in zijn uitspraak verwijst naar de criteria zoals geformuleerd in de uitspraak van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43050bis, LJN BJ9092 (uitspraak naar aanleiding van het antwoord van het HvJ EU op de door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vraag of de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR, in strijd is met het EU-Verdrag) een termijnverlening zou rechtvaardigen. Uit het dossier volgt niet dat de prejudiciële procedure in dezen heeft bijgedragen aan de lange behandelingsduur.
4.4. Zoals onder 4.3 is overwogen is met de uitspraak in de hoofdzaak aan de bij belanghebbende veronderstelde spanning en frustratie een einde gekomen. De in aanmerking te nemen termijn eindigt derhalve op het moment waarop die uitspraak is gedaan. Aldus bedraagt de termijnoverschrijding circa drie jaar en acht maanden.
4.5.1. Het Hof stelt voorts voorop dat een belastingplichtige die in de hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende geschillen over meerdere belastingjaren aanhangig heeft gemaakt, recht heeft op beslechting van al die geschillen binnen een redelijke termijn. Dit brengt als uitgangspunt mee dat, indien de redelijke termijn voor de beslechting van die geschillen is overschreden, voor elk van die geschillen een schadevergoeding wordt toegekend overeenkomstig de uitgangspunten van de arresten van 10 juni 2011. Een belastingplichtige die in de hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende en gezamenlijk behandelde geschillen over meerdere belastingjaren aanhangig heeft gemaakt, zal in het algemeen meer spanning en frustratie ondervinden van de overschrijding van de redelijke termijn dan de belastingplichtige die procedeert over één belastingjaar. Er zal in het algemeen echter geen strikte evenredigheid bestaan tussen de mate van spanning en frustratie die dientengevolge wordt ondervonden en het aantal aanhangige geschillen. De ter zake van die geschillen in totaal toegekende schadevergoeding dient in redelijke mate van evenredigheid te staan tot de door de belastingplichtige geleden schade. Dit kan meebrengen dat in een concreet geval, waarbij de in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken gezamenlijk zijn behandeld, wordt volstaan met toekenning van een schadevergoeding, overeenkomstig de uitgangspunten van de arresten van 10 juni 2011, in één of enkele zaken van dezelfde belastingplichtige, terwijl in de overige wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
4.5.2. Het Hof neemt in het onderhavige geval in aanmerking dat de geschillen in hoger beroep (zie de beschikkingen zoals opgesomd onder 1.1 en de geschilomschrijving in hoger beroep opgenomen onder 1.4) tussen de inspecteur en dezelfde belastingplichtige betreft welke inhoudelijk sterk verwant zijn doordat zij de belastingheffing ter zake van hetzelfde of vergelijkbare feit(en) betreffen in meerdere tijdvakken en die geschillen in één procedure gezamenlijk zijn behandeld. Gelet op de geschetste omstandigheden van het onderhavige geval en op de hiervóór in 4.5.1 weergegeven uitgangspunten, kan naar het oordeel van het Hof worden volstaan met de toekenning van een schadevergoeding van éénmaal € 500 per half jaar wegens de overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase betreffende alle onderwerpelijke beschikkingen.
4.6. De redelijke termijn is, zoals hiervoor is geconstateerd, overschreden met circa 3 jaren en acht maanden, hetgeen door het Hof wordt afgerond op 4 jaren. Het Hof zal het vorenstaande in aanmerking nemend, op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de Minister veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van acht maal € 500, zijnde in totaal € 4.000, voor de overschrijding in de hoger beroepsfase.