De Hoge Raad oordeelt dat uit de rechtspraak die onder de Wet IB 1964 reeds is ontwikkeld, volgt dat proceskosten, gemaakt ter beëindiging of vermindering van een (partner)alimentatieverplichting geen aftrekbare kosten of persoonlijke verplichtingen vormen. Nu bij de invoering van de Wet IB 2001 geen wijziging is beoogd, is er geen aanleiding om van die rechtspraak af te wijken.

Datum: 26-02-2016 ECLI: ECLI:NL:HR:2016:317 Editie: 29 februari Instantie:Hoge Raad Rubriek: Inkomstenbelasting Uitgavenummer: V-N Vandaag 2016/419Wetsartikelen: Wet inkomstenbelasting 2001, 3.108 , Wet inkomstenbelasting 2001, 6.3

De Hoge Raad oordeelt dat de klacht faalt op grond van de hierna vermelde onderdelen 5.9, 5.10 en 5.13 van de conclusie van Advocaat-Generaal Niessen. (5.9) Uit de rechtspraak die onder de Wet IB 1964 reeds is ontwikkeld, volgt dat proceskosten, gemaakt ter beëindiging of vermindering van een (partner)alimentatieverplichting, of vergelijkbare procedures, geen aftrekbare kosten of persoonlijke verplichtingen vormen. Nu bij de invoering van de Wet IB 2001 geen wijziging is beoogd, is er geen aanleiding om van die rechtspraak af te wijken. (5.10) Weliswaar hebben de advocaatkosten ertoe geleid dat de omvang van de onderhoudsverplichting, en dus het recht op aftrek, is afgenomen, maar dat maakt niet dat die kosten zelf als aftrekbare onderhoudsverplichting kunnen worden aangemerkt. X heeft die kosten immers niet gemaakt tot behoud of verkrijging van zijn recht tegenover de verzekeraar. (5.14) Onder de Wet IB 1964 is al geoordeeld dat kosten welke betrekking hebben op inkomsten naar hun aard verschillen van kosten welke betrekking hebben op – al dan niet aftrekbare – uitgaven. Van een verboden discriminatie was geen sprake (vgl. HR 5 juli 1995, nr. 30 330, BNB 1995/283). De Hoge Raad heeft in 2010 geen aanleiding gezien van dat oordeel terug te komen (zie HR 1 oktober 2010, nr. 09/05123, V-N 2010.62.11). Het beroep van X is ongegrond.