Hof Den Haag oordeelt in navolging van de rechtbank dat X niet de vereiste aangifte heeft gedaan door een aanzienlijk deel van de winst buiten de aangifte te houden.

Datum: 23-12-2015 ECLI: ECLI:NL:GHDHA:2015:3784 Editie: 19 januari Instantie:Hof Den Haag Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht Uitgavenummer:V-N Vandaag 2016/99 Wetsartikelen: Algemene wet bestuursrecht, 5:53 ,Algemene wet inzake rijksbelastingen, 27e , Algemene wet inzake rijksbelastingen, 67e

Belanghebbende, X, is vennoot van een vennootschap onder firma die een coffeeshop exploiteert. De inspecteur legt aan X de thans in geschil zijnde navorderingsaanslag IB/PVV 2010 op waarin het door X opgegeven bedrag aan winst van € 47.723 wordt verhoogd met € 84.677. Met de navorderingsaanslag legt de inspecteur aan X ook een boete op van 50% van de over de winstcorrectie verschuldigde IB/PVV.

Hof Den Haag oordeelt in navolging van de rechtbank dat X niet de vereiste aangifte heeft gedaan door een aanzienlijk deel van de winst buiten de aangifte te houden. De rechtbank heeft omkering van de bewijslast toegepast en geoordeeld dat de schatting van de inspecteur van het niet opgegeven bedrag redelijk is, met dien verstande dat de avondverkopen te hoog zijn ingeschat. Het hof oordeelt dat de inspecteur bij de aankondiging van de boete art. 5:53 Awb heeft geschonden. Dit, in combinatie met het feit dat de grondslag van de boete is vastgesteld met toepassing van omkering van de bewijslast, leidt tot matiging van de boete van met 40%. De rechtbank had de boete verminderd met 20%.

Aantekeningen:

  • Beoordeling van het hoger beroep

    De op de zaak betrekking hebbende stukken

    7.1.

    Belanghebbenden hebben gesteld dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Dit beroep hebben belanghebbenden uiteindelijk beperkt tot de verslagen van de bezoeken aan de onderneming op 26 maart 2012, 1 december 2012 (naar de Inspecteur onweersproken heeft gesteld 1 december 2011), 20 februari 2013 en 8 juli 2010 en een aantal missende staffellijsten van de bezoeken uit het jaar 2013 alsmede afschriften van het e-mailverkeer tussen de heer [C] en de Belastingdienst. De stelling dat de screenshots niet zijn overgelegd hebben belanghebbenden niet gehandhaafd.

    De inhoud van de cd-rom is ter zitting door de Inspecteur getoond en belanghebbenden hebben verklaard dat wat erop staat, datgene is wat door belanghebbenden is geadministreerd.

    7.2.

    Het Hof stelt voorop dat, zoals de Hoge Raad overweegt in zijn arrest van 23 mei 2014, nr. 12/01827, ECLI:NL:HR:2014:1182, rechtsoverweging 3.3.1., op grond van artikel 8:42, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) “een inspecteur in beginsel alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en aan de rechter [dient] over te leggen. Die verplichting gaat in het algemeen niet zo ver dat een inspecteur gehouden is bewijsstukken in te brengen die ten grondslag liggen aan een onderzoeksrapport dat bij zijn besluitvorming een rol heeft gespeeld, maar die hem niet ter beschikking hebben gestaan (vgl. HR 12 juli 2013, nr. 11/04625, ECLI:NL:HR:2013:29, BNB 2013/226).”

    Uit dit arrest, rechtsoverweging 3.3.2, volgt verder dat de rechter niet mag volstaan met de vaststelling dat de inspecteur het (de) desbetreffende stuk(ken) niet in bezit heeft. Die vaststelling laat immers de mogelijkheid open dat het (de) desbetreffende stuk(ken) de inspecteur wel ter beschikking stond(en) toen hij de aanslag regelde. Een aan de inspecteur ter beschikking staand dan wel ter beschikking gestaan hebbend stuk, waarop hij zijn beslissing tot het opleggen van een belastingaanslag (mede) heeft gebaseerd, behoort tot de stukken die de inspecteur in het geding moet brengen. Het Hof voegt hieraan nog het volgende toe.

    Tot het onmogelijke is niemand gehouden. Derhalve kan niet van een inspecteur verlangd worden dat hij stukken overlegt die niet (meer) bestaan of niet (meer) te achterhalen zijn. Wel is een inspecteur verplicht alle van belang zijnde stukken waarover hij op enig tijdstip beschikt te bewaren. Aan het niet voldoen aan deze verplichting kan de rechter ten nadele van de inspecteur gevolgen verbinden met betrekking tot het leveren van bewijs en de waardering van bewijsmiddelen.

    Boetes

    7.10.

    Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur erin geslaagd aannemelijk te maken dat het aan opzet van belanghebbende [Y] is te wijten dat de aangifte voor 2010 niet tot het juiste bedrag is gedaan, alsmede dat het aan opzet van [X] is te wijten dat de (primitieve) aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.

    Het Hof acht, evenals de Rechtbank, aannemelijk dat belanghebbenden aanzienlijke inkom-sten niet in hun aangiften over het jaar 2010 hebben opgenomen en dat zij door dat niet te doen willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat van hen in het jaar 2010 te weinig inkomstenbelasting zou worden geheven.

    7.11.Belanghebbenden stellen dat zij zijn overvallen doordat zij tijdens een gesprek van 23 juli 2013 met de Inspecteur en de Ontvanger tegen alle verwachtingen in werden geconfronteerd met het voornemen dat vergrijpboetes zouden worden opgelegd. Binnen een kort tijdsbestek werden de bevindingen van het boekenonderzoek in een relaas aan hen overhandigd en werden direct invorderbare aanslagen opgelegd met boetes. Door deze handelwijze zijn belanghebbenden in hun verdediging geschaad.

    7.12.Het bepaalde in artikel 5:53, lid 3, van de Awb brengt mee dat de aankondiging van vergrijpboetes op een zodanige wijze moet plaatsvinden dat de overtreder een reële mogelijkheid wordt geboden om zijn zienswijze naar voren te brengen. Daarvan is naar het oordeel van het Hof in het onderhavige geval, waarin boetes van een substantiële omvang zijn opgelegd, geen sprake. De aankondiging is weliswaar voorafgegaan aan het uitreiken van de aanslagbiljetten, maar gelet op e korte tijdspanne in het gesprek van 23 juli 2013 tussen de aankondiging en het opleggen van de belastingaanslagen, hebben belanghebbenden naar het oordeel van het Hof niet naar behoren de tijd hebben gehad om inhoudelijk op het boetevoornemen te reageren. Dat de noodzaak bestond om de belastingaanslagen en boeten onmiddellijk invorderbaar te verklaren heeft de Inspecteur, nog daargelaten of het bestaan van een zodanige noodzaak een schending van artikel 5:53, lid 3, van de Awb kan rechtvaardigen, niet onderbouwd. Het Hof is van oordeel dat hieraan gevolgen voor de hoogte van de boetes dienen te worden verbonden. Voor het vervallen verklaren van de boetes ziet het Hof geen reden aangezien belanghebbenden in de bezwaarfase, de beroepsfase en hoger beroepsfase in de gelegenheid zijn geweest om de grondslag waarop de boetes berusten in volle omvang te betwisten en daarvan ook gebruik hebben gemaakt.

    7.13.

    Het Hof acht met inachtneming van de omkering van de bewijslast die bij het bepalen van de hoogte van de correcties is toegepast, alsmede het hiervoor met betrekking tot de procedure van de boete-oplegging overwogene een vermindering van de boeten met in totaal 40 percent op haar plaats.

    Feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat sprake is van een wanverhouding tussen de hoogte van de boetes en de beboetbare feiten, zijn het Hof overigens niet gebleken. Het Hof acht de boetes na vermindering passend en, uit een oogpunt van normhandhaving, geboden.