Hof Amsterdam oordeelt dat X na de vermindering van de invorderingskosten geen recht heeft op kostenvergoeding. 

Algemene wet bestuursrecht 7:15

Datum: 12-03-2015 ECLI: ECLI:NL:GHAMS:2015:1316 Editie: 21 april Instantie:Hof Amsterdam Nummer: 14/00432 en 14/00433 Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)rechtWetsartikelen: Algemene wet bestuursrecht, 7:15

Aan belanghebbende, X, wordt een voorlopige aanslag IB/PVV 2012 opgelegd. Als de betaling uitblijft, stuurt de ontvanger achtereenvolgens een betalingsherinnering, een aanmaning en een dwangbevel. Nadat de ontvanger de invorderingskosten heeft verminderd naar nihil, is alleen nog in geschil of X recht heeft op vergoeding van de bezwaarkosten.

Hof Amsterdam oordeelt dat X na de vermindering van de invorderingskosten geen recht heeft op kostenvergoeding. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de gemachtigde van X niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdig om uitstel van betaling voor de voorlopige aanslag heeft verzocht, zodat de ontvanger toen betaling uitbleef terecht is overgegaan tot dwanginvordering en terecht kosten van de aanmaning en van het dwangbevel in rekening heeft gebracht. De vermindering van de kosten van de aanmaning en van het dwangbevel naar nihil, waarmee de facto volledig aan de bezwaren tegen de in rekening gebrachte kosten tegemoet is gekomen, kunnen derhalve niet worden gezien als het herroepen van besluiten wegens aan de ontvanger te wijten onrechtmatigheid. Het hof acht aannemelijk dat de vermindering van de invorderingskosten naar nihil ten onrechte heeft plaatsgevonden.

Uit het arrest:

Beoordeling van het geschil

4.1.

Van de zijde van belanghebbende is betoogd dat hij bij brief van 2 juli 2013 bij de inspecteur een bezwaarschrift heeft ingediend tegen de voorlopige aanslag en daarbij tevens verzocht heeft om uitstel van betaling. De ontvanger stelt – zakelijk weergegeven – dat de brief van 2 juli 2013 niet door de inspecteur of door hem is ontvangen en geen verzoek om uitstel van betaling is ingediend.

4.2.

In zijn arrest van 28 februari 2014, nr. 13/01830, ECLI:NL:HR:2014:418, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:

“Indien, zoals in het onderhavige geval, een bestuursorgaan stelt een niet aangetekend verzonden stuk niet te hebben ontvangen, is het in beginsel aan de belanghebbende om aannemelijk te maken dat het stuk op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het stuk op dat adres. Dit brengt mee dat de belanghebbende in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres.

Het ligt vervolgens op de weg van het bestuursorgaan voormeld vermoeden te ontzenuwen. Daartoe is het voldoende is dat op grond van hetgeen de Ontvanger aanvoert ontvangst van het stuk op het bedoelde adres redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Slaagt het bestuursorgaan daarin, dan zal de ontvangst van het stuk slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien de belanghebbende daarvan nader bewijs levert. Indien niet aannemelijk wordt dat het stuk op het adres van het bestuursorgaan is ontvangen, ligt het op de weg van de belanghebbende – in voorkomend geval – aannemelijk te maken dat zulks het gevolg is van aan het bestuursorgaan toe te rekenen omstandigheden (vgl. HR 15 december 2006, nr. 41882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, BNB 2007/112).”

4.3.

Het Hof is allereerst van oordeel dat belanghebbende enkel door het in kopie overleggen van een brief met dagtekening 2 juli 2013 gericht aan de inspecteur niet is geslaagd in het van hem verlangde bewijs dat hij deze brief ook daadwerkelijk heeft verzonden. Doch ook indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat dit wel heeft plaatsgevonden, is het daaruit voortvloeiende vermoeden van ontvangst met succes door de ontvanger ontzenuwd. Op grond van wat de ontvanger in dit geding heeft aangevoerd moet de ontvangst van het stuk redelijkerwijs worden betwijfeld. Belanghebbende moet alsdan nader bewijs leveren van de ontvangst van het stuk. Dergelijk bewijs is niet geleverd. Evenmin heeft belanghebbende feiten en omstandigheden aangevoerd die het oordeel zouden kunnen rechtvaardigen dat de omstandigheid dat het stuk niet is ontvangen het gevolg is van aan de inspecteur en/of de ontvanger toe te rekenen omstandigheden.

4.4.

Voor dit geding dient er derhalve van worden uitgegaan dat niet gevraagd is om uitstel van betaling voor de voorlopige aanslag, zodat de ontvanger toen betaling uitbleef terecht is overgegaan tot dwanginvordering en terecht kosten van de aanmaning en het dwangbevel in rekening heeft gebracht.

4.5.

De vermindering van de kosten van de aanmaning en het dwangbevel tot nihil op 30 augustus 2013, waarmee de facto volledig aan de bezwaren tegen de in rekening gebrachte kosten tegemoet is gekomen, kan derhalve niet worden gezien als het herroepen van besluiten wegens aan de ontvanger te wijten onrechtmatigheid. Het Hof acht integendeel aannemelijk dat – gelijk de ontvanger heeft betoogd – de vermindering tot nihil ten onrechte heeft plaatsgevonden.

4.6.

Nu ingevolge artikel 7:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht – voor zover hier van belang – kosten in verband met de behandeling van het bezwaar uitsluitend worden vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, heeft de ontvanger de verzoeken om kostenvergoeding terecht afgewezen.

4.7.

In beroep heeft belanghebbende zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Voor zover hij dat ook in hoger beroep heeft willen doen verenigt het Hof zich met hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen in overweging 4.3. (de rechtbank heeft belanghebbende aangeduid als ‘eiser’):

“4.3. Ten slotte beroept eiser zich op het gelijkheidsbeginsel en stelt zich op het standpunt dat er van de zijde van de Belastingdienst sprake is van begunstigend beleid. Eiser heeft ter onderbouwing van het door hem gestelde begunstigende beleid verschillende voorbeelden overgelegd waarin door ontvangers van de Belastingdienst van de kantoren Rotterdam en Amsterdam wel een proceskostenvergoeding is toegekend voor verleende rechtsbijstand. Ten

aanzien van de gegeven voorbeelden is niet gebleken dat ook daar de aanmaningskosten en dwangbevelkosten terecht in rekening zijn gebracht, zodat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van gelijke gevallen. De grief slaagt daarom niet.”

Slotsom

De slotsom is dat de hoger beroepen ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.