Hof Amsterdam 6 september 2012, nr. 11/00927

4.4. De rechtbank heeft bij haar beoordeling van dit geschilpunt het volgende voorop gesteld (waarbij de inspecteur is aangeduid als ‘verweerder’):

“4.2. De rechtbank stelt voorop dat voor oplegging van een verzuimboete ingevolge artikel 67a van de AWR geen plaats is indien de aanmaning niet op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, en de aanmaning de belastingplichtige ook anderszins niet heeft bereikt. Dit is slechts anders indien zulks het gevolg is van aan de belastingplichtige toe te rekenen omstandigheden.

4.3. In beginsel moet verweerder aannemelijk maken dat de aanmaning de belastingplichtige heeft bereikt. Verzending per post rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst of aanbieding op het vermelde adres. Om dit vermoeden te ontzenuwen, is voldoende dat op grond van hetgeen de belastingplichtige aanvoert, ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Oordeelt de feitenrechter dat dit het geval is – bijvoorbeeld op grond van een geloofwaardige ontkenning door de belastingplichtige dat de aanmaning op zijn adres is ontvangen of aangeboden – dan moet verweerder nader bewijs leveren. Als niet aannemelijk wordt dat de aanmaning de belastingplichtige heeft bereikt, dan ligt het op de weg van verweerder aannemelijk te maken dat zulks het gevolg is van aan de belastingplichtige toe te rekenen omstandigheden (HR 15 december 2006, nr. 41882, LJN: AZ4416).”

4.5. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de inspecteur, gelet op de door hem overgelegde bewijsstukken, aannemelijk heeft gemaakt dat de aanmaningsbrief per post is verzonden, zodat moet worden vermoed dat deze brief is ontvangen of aangeboden op het vestigingsadres van belanghebbende. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende evenwel met hetgeen zij daartegenover heeft aangevoerd dit bewijsvermoeden weerlegd en heeft de inspecteur geen nader bewijs geleverd van zijn stelling dat de aanmaning belanghebbende heeft bereikt. De rechtbank heeft daaruit de conclusie getrokken dat de verzuimboete moet worden vernietigd.

4.6. Het Hof onderschrijft het door de rechtbank in onderdeel 4.2 en 4.3 van haar uitspraak vooropgestelde toetsingskader alsmede het oordeel van de rechtbank dat de inspecteur de verzending van de aanmaningsbrief naar het vestigingsadres van belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt, maar het komt tot een ander oordeel over de vraag of belanghebbende het daarop gebaseerde bewijsvermoeden van ontvangst heeft ontzenuwd. Het Hof overweegt hierover als volgt.

4.7. Het Hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat bedoelde aanmaning is verzonden naar het adres van belanghebbende, zodat moet worden vermoed dat de aanmaningsbrief is ontvangen dan wel op dat adres is aangeboden. Het Hof wijst in dit verband op de onder 2.6 genoemde schermprint waaruit kan worden afgeleid dat (zoals vastgelegd in het geautomatiseerd informatiesysteem van de Belastingdienst) op 23 augustus 2010 een aanmaning is verzonden naar belanghebbende waarbij een extra termijn is gegeven voor het indienen van de aangifte tot 6 september 2010. Het Hof wijst voorts op de onder 2.3 genoemde aanmaningsbrief met dagtekening 23 augustus 2010, welke brief is geadresseerd aan het vestigingsadres van belanghebbende De aanmaningsbrief is, zo heeft de inspecteur onweersproken verklaard, gescand alvorens te zijn verzonden naar het daarop vermelde adres, en een kopie van de aanmaningsbrief is bij de gedingstukken gevoegd. De schermprint en de aanmaningsbrief, in onderling verband en samenhang bezien, rechtvaardigen het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaningsbrief op het vestigingsadres van belanghebbende.

4.8. Het Hof is vervolgens van oordeel dat hetgeen belanghebbende daartegenover heeft aangevoerd, onvoldoende is om redelijkerwijs te twijfelen aan de ontvangst of aanbieding van de aanmaningsbrief. Meer in het bijzonder overweegt het Hof daarbij als volgt.

4.8.1. De enkele omstandigheid dat een deel van de zakelijke post niet in alle gevallen op het juiste adres wordt bezorgd (zoals blijkt uit gegevens van zowel belanghebbende als van de inspecteur, en waarbij het Hof in het midden laat om welk percentage – 99,5% dan wel 96% – het nu precies gaat) is op zich onvoldoende om het bewijsvermoeden te ontzenuwen. Immers, met deze omstandigheid is rekening gehouden in het bewijsvermoeden: “De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden” [cursivering door het Hof].

4.8.2. Hetzelfde heeft te gelden voor de stelling van gemachtigde dat in vakantieperiodes de post wordt bezorgd door minder ervaren invalkrachten die sneller fouten maken in de bezorging. Deze in algemene zin verwoorde stelling (zo gemachtigde al kan worden gevolgd in haar stelling dat 23 augustus 2010 midden in een vakantieperiode valt en dan de kans bestaat dat de post is bezorgd door minder ervaren invalkrachten die sneller fouten maken) is onvoldoende voor de conclusie dat redelijkerwijs moet worden getwijfeld aan ontvangst of aanbieding van de onderhavige aanmaningsbrief.

4.8.3. De omstandigheid dat belanghebbende is gevestigd op een eerste etage in een woonwijk (i.c. op het woonadres van haar directeur) waarbij (zo maakt het Hof op uit de overgelegde foto’s) de brievenbus van belanghebbende zich bevindt tussen de brievenbus van de bovenburen en die van de benedenburen, is evenmin voldoende voor ontzenuwing van voormeld bewijsvermoeden. Op de foto’s is waar te nemen dat het om drie aparte brievenbussen gaat die in de voorgevel zijn aangebracht en die in één oogopslag van elkaar zijn te onderscheiden. Het Hof acht daarbij van belang dat de naam van belanghebbende grote gelijkenis vertoont met de naam van haar directeur zodat onduidelijkheid bij de postbezorging (als de post is gericht aan belanghebbende en op de brievenbus alleen de naam van de directeur is vermeld) niet snel zal ontstaan. Zo al onduidelijkheid ontstaat door het ontbreken van een vermelding van de naam van belanghebbende bij de brievenbus, is dat een omstandigheid die aan belanghebbende is toe te rekenen.

4.9. Gemachtigde heeft nog gesteld dat zij verbonden is aan een ‘eerlijk en betrouwbaar kantoor’ dat de noodzakelijke stappen zou hebben ondernomen (ook als belanghebbende op dat moment de openstaande facturen nog niet had voldaan, hetgeen met een zekere regelmaat voorkwam, zo heeft zij ter zitting verklaard) indien zij op de hoogte was geweest van de aanmaning. Ook als gemachtigde in deze stelling moet worden gevolgd, leidt dit niet tot een ander oordeel. Immers, deze stelling gaat uit van de vooronderstelling dat belanghebbende na ontvangst van de aanmaning haar gemachtigde tijdig heeft geïnformeerd. Het uitblijven van een adequate reactie door (het kantoor van) gemachtigde leidt niet noodzakelijkerwijs tot de conclusie dat belanghebbende de aanmaning niet heeft ontvangen, maar kan (onder meer) tevens veroorzaakt zijn door het niet (tijdig) informeren door belanghebbende van haar gemachtigde.

Deze laatste mogelijkheid mag niet worden uitgesloten, gelet op het betalingsgedrag en het aangiftegedrag van belanghebbende. Zo heeft de inspecteur onweersproken verklaard dat in de jaren 2008 tot en met 2011 in totaal 31 dwangbevelen aan belanghebbende zijn betekend en dat in 2011 twaalf aanmaningsbrieven loonbelasting zijn verzonden waarna evenzovele keren een boete is opgelegd, en heeft gemachtigde ter zitting verklaard dat het regelmatig voorkwam dat belanghebbende facturen niet betaalde als gevolg waarvan de gemachtigde haar werkzaamheden tijdelijk opschortte. De inspecteur heeft er eveneens op gewezen dat na oprichting van belanghebbende in 1999 in de eerste vijf jaar geen aangifte vennootschapsbelasting is gedaan waarna steeds ambtshalve aanslagen zijn opgelegd en dat aan belanghebbende regelmatig ‘systeemaanslagen’ loonbelasting en omzetbelasting worden opgelegd omdat de aangiften ontbreken.

4.10. Gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat de aanmaningsbrief op het adres van belanghebbende is ontvangen of aangeboden en dat belanghebbende in deze brief is aangemaand om (alsnog) tijdig aangifte te doen, zoals weergegeven onder 2.3. Nu belanghebbende daaraan niet binnen de in deze brief gestelde termijn gevolg heeft gegeven, heeft de inspecteur terecht de onderhavige verzuimboete opgelegd. Het Hof is van oordeel dat in het onderhavige geval een verzuimboete van € 567 niet uitgaat boven hetgeen passend en geboden is.