Rechtbank Noord-Holland, 11 februari 2013, nr. AWB 12/1546
4.3.2 Beoordeling
Ingevolge artikel 9, lid 1 onder b, van de Opiumwet hebben opsporingsambtenaren, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, toegang tot de plaatsen, waar een overtreding van deze wet gepleegd wordt of waar redelijkerwijs vermoed kan worden, dat zodanige overtreding gepleegd wordt. De rechtbank beantwoordt de vraag of de politie op grond van de anonieme tip redelijkerwijs kon vermoeden dat overtreding van de Opiumwet plaatsvond ontkennend. Uit bestendige jurisprudentie volgt dat in geval van een anonieme tip enige verificatie van de informatie dient plaats te vinden. [Zie: Hoge Raad 11 maart 2008, NJ 2008, 328 en Hoge Raad 13 juli 2010. NJ 2011, 293.] De rechtbank betrekt bij dit oordeel dat in het onderhavige geval a. de informatie uit de anonieme tip beperkt bleef tot de mededeling dat op genoemd adres een hennepplantage aanwezig zou zijn en
b. dat er vandaag henneptoppen zouden worden geknipt.
c. De betrouwbaarheid van de melder is door de politie niet onderzocht.
d. Niet blijkt dat deze melder na verstrekking van de informatie enige vraag is gesteld ter verificatie van de verkregen informatie.
e. De politie heeft evenmin enig onderzoek gedaan naar de bewoner(s) van het genoemde adres.
f. De persoon van de bewoner, zijnde verdachte, was niet in beeld toen de politie de woning met gebruikmaking van de machtiging betrad.
De rechtbank is van oordeel dat er geen redelijk vermoeden bestond dat op genoemd adres overtreding van de Opiumwet plaatsvond. Het betreden van de woning door de politie tegen de wil van verdachte wordt door de rechtbank als onrechtmatig beoordeeld. Door de onrechtmatige binnentreding in de woning heeft de politie het huisrecht van verdachte geschonden.
De situatie als bedoeld in artikel 395a Sv doet zich in deze situatie voor. In het voorbereidend onderzoek zijn vormen verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en waarvan de rechtgevolgen niet uit de wet blijken. Het huisrecht is een fundamenteel recht dat door de binnentreding is geschonden. Dat na het betreden van de hal de situatie is bevroren, zoals door de officier van justitie naar voren is gebracht, doet niet af aan de ernst van de inbreuk. Burgers moeten erop kunnen vertrouwen dat de overheid het huisrecht respecteert tenzij er sprake is van een redelijk vermoeden dat de wet wordt overtreden. De consequentie van deze onjuiste gang van zaken dient te zijn dat de in de woning aangetroffen goederen niet kunnen bijdragen aan het bewijs van het ten laste gelegde. De rechtbank acht op grond hiervan het onder 1 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen. Het onderzoek naar witwassen is aangevangen naar aanleiding van goederen die in en bij de woning zijn aangetroffen. De rechtbank is van oordeel dat de bewijsmiddelen die het onderzoek naar witwassen heeft opgeleverd als besmette vruchten van het onderzoek naar mogelijke overtreding van de Opiumwet dienen te worden aangemerkt. Ook met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde komt de rechtbank tot het oordeel dat dit feit niet wettig en overtuigend is bewezen.
Verdachte zal van de hem ten laste gelegde feiten worden vrijgesproken.”
2.6. In een brief van 27 oktober 2011 van de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie aan de vorige gemachtigde van eiser staat – voor zover hier van belang – het volgende:
“Het proces-verbaal van onderzoek is aan de belastingdienst verstrekt op grond van een schriftelijke vordering ex artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) van 8 september 2011 om de in het strafrechtelijk onderzoek verkregen informatie ter beschikking te stellen aan de belastingdienst. Een afschrift van deze vordering treft u hierbij als bijlage aan. De belastingdienst was zoals blijkt uit deze vordering ambtshalve al bekend met het strafrechtelijk onderzoek naar uw cliënt. Voorts heeft op 7 september 2011 een brigadier van politie op grond van artikel 19 van de Wet politiegegevens, na overleg met de officier van justitie op grond van de Aanwijzing wet politiegegevens, aan de Belastingdienst telefonisch de omstandigheid doorgegeven dat in de woning van uw cliënt goederen en geld zijn aangetroffen terwijl het er op leek dat uw cliënt niet over inkomen kon beschikken. Daarbij is aan de belastingdienst verteld dat uw cliënt is vrijgesproken vanwege een onrechtmatig binnentreden in de woning. Dit teneinde de Belastingdienst in staat te stellen te beoordelen of de belastingdienst in onderhavig geval en onder deze omstandigheden bevoegd was ingevolge de Algemene wet inzake rijksbelastingen op te treden.“
2.7. Naar aanleiding van de aan verweerder ter beschikking gestelde informatie zijn aan eiser elk met dagtekening 28 september 2011 opgelegd een navorderingsaanslag ib/pvv 2009 met een vergrijpboete en een navorderingsaanslag bijdrage Zvw 2009. Verweerder heeft in de aankondiging gesteld dat eiser opzettelijk niet de vereiste aangifte heeft gedaan als gevolg waarvan er omkering en verzwaring van de bewijslast plaatsvindt en er een vergrijpboete wordt opgelegd. De navorderingsaanslag was terstond invorderbaar op grond van art. 10, eerste lid, letter b, van de Invorderingswet.
2.8. De navorderingsaanslagen bevatten de volgende correcties:
– inkomsten uit drugshandel € 25.000;
– inkomsten uit [A-BEDRIJF] (volgens eigen opgave € 1.200 per maand) € 14.400;
– Gebruikelijke kosten van levensonderhoud € 13.000.
Deze laatste correctie ad € 13.000 is in de uitspraak op bezwaar vervallen. Daarbij is de geclaimde zelfstandigenaftrek van in totaal € 11.321 intern gecompenseerd.
3. Geschil
In geschil zijn de volgende vragen:
1. Is er in casu sprake van een nieuw feit ex artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr)?
2. Is het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging geschonden?
3. Heeft verweerder in strijd gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
4. Is gebruik van het strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs voor de vaststelling van de enkelvoudige belasting en voor de boete ontoelaatbaar?
5. Is interne compensatie mogelijk binnen de litigieuze navorderingsaanslag met betrekking tot de ten onrechte geclaimde zelfstandigenaftrek en is de vergrijpboete hierover terecht in stand gelaten?
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Eiser stelt zich onder andere op het standpunt dat de correcties dienen te vervallen en de beschikkingen dienen te worden vernietigd omdat deze berusten op onrechtmatig verkregen bewijs. De rechtbank zal dit punt als meest verstrekkend als eerste behandelen. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
4.2. Bij de beoordeling of sprake is van fiscaal ontoelaatbaar bewijs baseert de rechtbank zich op het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 1992, nr. 26 331, LJN: ZC5028, BNB 1992/306. Dit arrest luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“3.2.2. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat – anders dan het middel blijkbaar vooronderstelt – er geen rechtsregel bestaat, die ieder gebruik verbiedt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen voor het vaststellen van de uit de wet voortvloeiende belastingschuld en – zo daartoe gronden aanwezig zijn – voor het opleggen van een verhoging.
3.2.3. In de eerste plaats is het gebruik van zodanige bewijsmiddelen in ieder geval niet ongeoorloofd, indien de bewijsmiddelen niet als jegens de belanghebbende op onrechtmatige wijze verkregen kunnen worden beschouwd.
(…)
3.2.4. Overigens heeft te gelden dat, ingeval gesproken kan worden van jegens de belanghebbende op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen bewijsmiddelen, dit voor de inspecteur geen beletsel behoeft te zijn om daarvan gebruik te maken. In een dergelijk geval zal met inachtneming van alle ter zake dienende omstandigheden nader moeten worden beoordeeld of de inspecteur handelt in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, en meer in het bijzonder met het zorgvuldigheidsbeginsel, door ter vaststelling of ter ondersteuning van een belastingaanslag van dit strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddel gebruik te maken. Hierbij verdient opmerking dat, gelijk het Europese Hof voor de rechten van de mens bij zijn arrest van 12 juli 1988, NJ 1988, 851, in de zaak Schenk heeft beslist, artikel 6 EVRM geen regels bevat met betrekking tot de toelaatbaarheid van bewijs als zodanig, zodat deze verdragsbepaling niet meebrengt dat te dezer zake onderscheid moet worden gemaakt al naar gelang een aanslag in het geding is betreffende (alleen) enkelvoudige belasting danwel een aanslag waarbij (tevens) een verhoging is opgelegd.
3.2.5. Met betrekking tot bewijsmiddelen waarvan de inspecteur, ook indien de onrechtmatige handelingen van de vervolgende instanties niet hadden plaatsgevonden, zonder wettelijke belemmering kennis had kunnen nemen, kan in het algemeen van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet worden gesproken, zo de inspecteur van deze bewijsmiddelen gebruik maakt.
Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat ingevolge de artikelen 47 en volgende van de Algemene wet inzake rijksbelastingen belastingplichtigen en, voor zover zij binnen het Rijk een bedrijf of beroep uitoefenen, derden verplicht zijn om desgevorderd aan de inspecteur gegevens en inlichtingen te verschaffen dan wel boeken en andere bescheiden ter inzage te verstrekken.
Gebruik van vorenbedoelde bewijsmiddelen door de inspecteur is slechts dan niet toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.”
4.3. Vaststaat dat de bewijsmiddelen waarop de onderhavige navorderingsaanslagen berusten strafrechtelijk onrechtmatig zijn verkregen aangezien er geen redelijk vermoeden bestond dat in de woning van eiser overtreding van de Opiumwet plaatsvond. Dit geldt blijkens het weergegeven strafvonnis ook met betrekking tot de bewijsmiddelen die zijn verkregen naar aanleiding van het daarna ingestelde nadere onderzoek van justitie. De rechtbank is in het verlengde van vorenstaande van oordeel dat – in de situatie dat geen onrechtmatig binnentreden had plaatsgevonden – verweerder niet op basis van zijn normale controlebevoegdheden in afwezigheid van eiser en tegen diens wil de woning had kunnen binnenbetreden en de genoemde goederen in beslag had kunnen nemen. Op basis van normale controlebevoegdheden zou verweerder evenwel bankgegevens en gegevens met betrekking tot eisers motorvoertuigen hebben kunnen opvragen door middel van zogenoemd derdenonderzoek. Derhalve dient gelet op vermeld arrest te worden beoordeeld of de bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
4.4. Blijkens de vaststaande feiten heeft op 7 september 2011 een brigadier van de politie, na overleg met de officier van justitie, naar verweerder gebeld met de mededeling dat bij eiser goederen en geld zijn aangetroffen terwijl het er op leek dat deze niet uit een legale bron van inkomen afkomstig waren. Aan verweerder is op dat moment tevens verteld dat eiser is vrijgesproken vanwege onrechtmatig binnentreden in de woning. Verweerder heeft vervolgens op 8 september 2011 een verzoek ex artikel 55 van de Awr ingediend bij de officier van justitie. Dit verzoek is per ommegaande voor akkoord getekend retour gezonden.
4.5. De rechtbank is van oordeel dat het opvragen van informatie door verweerder terwijl hij wist dat het ging om strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs en het vervolgens – nadat genoemde onrechtmatigheid onherroepelijk is komen vast te staan – gebruiken ter onderbouwing van de navorderingsaanslagen, dermate indruist tegen datgene wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat – zoals ook de strafrechter heeft geoordeeld – met het onrechtmatig binnentreden van de woning door de politie het huisrecht van eiser, zijnde een fundamenteel recht, is geschonden. De gegevens die zijn verkregen naar aanleiding van vervolgonderzoek acht de rechtbank ook fiscaal ontoelaatbaar, nu de informatie is verkregen uit justitieel onderzoek naar aanleiding van het onrechtmatig binnentreden, deze informatie ook strafrechtelijk is aangemerkt als met onrechtmatigheid besmette vruchten en niet aannemelijk is dat verweerder de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor de onderhavige correcties ook zonder het justitieel onderzoek op het spoor zou zijn gekomen.
4.6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een eenvoudige vermogensvergelijking bij eiser negatief uitkomt, dat om die reden sprake is van een opzettelijk onjuiste aangifte en dat de gevolgen hiervan moeten zijn verzwaring en omkering van de bewijslast en een vergrijpboete van 50%. Eiser heeft in 2009 een nettowinst uit onderneming aangegeven van € 8.963. Van dit bedrag moet volgens verweerder onder andere af een contante bijbetaling van de [B-MERK] van € 5.000 en de gebruikelijke kosten van levensonderhoud voor een gezin met één kind, waaronder de kosten van de huurwoning van eiser van € 675 per maand. Bovendien heeft eiser volgens verweerder nog twee motoren in zijn bezit. Een eenvoudige rekensom leert volgens verweerder dat eiser een substantieel bedrag aan inkomsten niet in zijn aangifte heeft verantwoord. Bovendien blijkt dat eiser een totaalbedrag van € 14.960 aan contante stortingen op zijn bankrekening heeft verricht. Het is onbekend waar deze stortingen betrekking op hebben, aldus verweerder. Hij brengt in dit verband voorts naar voren dat eiser op het moment dat hij aangifte deed, wist dat deze onjuist was gezien het substantiële verschil tussen de aangegeven inkomsten en de uitgaven van eiser.
4.7. De informatie op basis waarvan verweerder voormelde vermogensvergelijking heeft gemaakt en de gestelde contante stortingen berusten volledig op het fiscaal ontoelaatbaar geoordeelde bewijs. De stellingen zijn immers gebaseerd op gegevens met betrekking tot bij binnentreden in beslaggenomen goederen (motorvoertuigen, bankpassen en stortingsbewijzen) alsmede op strafrechtelijk besmette – en ook fiscaal ontoelaatbaar geachte – vruchten uit vervolgonderzoek door justitie naar witwassen door eiser. Derhalve kunnen de correcties niet op basis van de door verweerder gemaakte vermogensvergelijking worden onderbouwd.
4.8. Verweerder baseert een deel van de correcties voorts op een verklaring van eiser afgelegd bij de politie op 23 maart 2010 nadat hij was aangehouden. Daar heeft eiser verklaard dat hij ongeveer € 1.100 à 1.200 netto per maand verdient met zijn werkzaamheden als sportmasseur. Op grond van deze verklaring is de winst uit onderneming gecorrigeerd naar een bedrag van € 14.400. In beroep ontkent eiser dergelijke bedragen als winst uit onderneming te hebben genoten. De verklaring van eiser afgelegd bij de politie na zijn aanhouding dient gelet op het voorgaande eveneens te worden aangemerkt als fiscaal ontoelaatbaar bewijs en deelt het lot van de besmette vruchten van het justitieel onderzoek. De correcties kunnen derhalve in zoverre evenmin worden onderbouwd door verweerder.
4.9. Verweerder citeert voorts ter onderbouwing van de correctie uit een brief van 21 oktober 2011 van de voormalige gemachtigde van eiser (bijlage 10 bij het verweerschrift) waarin staat dat hij niet uitsluit dat de door eiser opgegeven inkomsten uit zijn onderneming niet geheel overeenkomen met de daadwerkelijk genoten inkomsten en dat die inkomsten mogelijk enigszins hoger hebben gelegen dan is opgegeven. Voor zover eiser al een onvolledige aangifte heeft gedaan in 2009, stelt gemachtigde zich in genoemde brief “op het standpunt dat het daarbij dan gaat om een omissie van slechts enkele duizenden euro’s”. Deze verklaring biedt naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf bezien onvoldoende aanknopingspunten voor enige correctie van het belastbaar inkomen, te meer daar deze verklaring kan zijn ingegeven door de bij eiser aangetroffen hennepplantage en de gedingstukken geen steun bieden aan de veronderstelling dat de onderneming van eiser ([A-BEDRIJF]) meer inkomsten heeft opgeleverd dan door hem zijn verantwoord.
4.10. De stelling van verweerder dat eiser niet heeft voldaan aan de verplichtingen op grond van artikel 47 van de Awr aangezien verweerder de administratie van de onderneming van eiser heeft opgevraagd en eiser aan dat verzoek geen gevolg heeft gegeven, volgt niet uit de gedingstukken. In een brief van 13 februari 2012 (bijlage 11 bij het verweerschrift) heeft verweerder aan eiser verzocht om inzage te verstrekken in zijn bankbescheiden over het jaar 2009 en is eiser verzocht zijn agenda te overleggen. In een brief van 28 februari 2012 (bijlage 13 bij het verweerschrift) waarin verweerder reageert op een ingebrekestelling door eiser met betrekking tot de uitspraak op bezwaar, staat voor zover hier van belang: “Bovendien zou ik belanghebbende ook willen spreken over zijn onderneming en bescheiden van zijn administratie in willen zien. Mogelijk zou een gesprek verhelderend kunnen werken.”. In het slot van de brief wordt vervolgens gevraagd om toezending van administratieve bescheiden genoemd in de brief van 13 februari 2012. Daarbij wordt eiser erop gewezen dat hij op grond van artikel 47 van de Awr verplicht is deze gegevens te verstrekken. Hetgeen in genoemde brieven staat vermeld, kan niet worden aangemerkt als een informatieverzoek als bedoeld in artikel 47 van de Awr met betrekking tot de administratie van de onderneming.
4.11. Nu niet kan worden vastgesteld dat eiser met betrekking tot de onderneming [A-BEDRIJF] de vereiste aangifte niet heeft gedaan of informatieverplichtingen niet is nagekomen, is er – anders dan verweerder betoogt – geen aanleiding voor omkering van de bewijslast.
4.12. Gelet op het voorgaande ontvalt de grondslag aan de in de navorderingsaanslagen vastgestelde correcties. De navorderingsaanslagen, de opgelegde boete en de beschikkingen heffingsrente dienen te worden vernietigd. De zelfstandigenaftrek kan niet worden gecorrigeerd middels de navorderingsaanslag nu gesteld noch gebleken is van een nieuw feit op dit punt en deze aanvankelijk bij het opleggen van de navorderingsaanslag is geaccepteerd.
4.13. De slotsom luidt dat het beroep gegrond zal worden verklaard.
Aantekening:
1. het komt regelmatig voor dat een belastingplichtige in zowel fiscale als in een strafrechtelijke procedure verwikkeld is. beide procedures zijn strikt van elkaar gescheiden. Elke procedure kent zijn eigen regels over bewijslast, bewijslevering, waardering van het bewijs door de rechter etc. De inspecteur kan (strafrechtelijk) onrechtmatig verkregen bewijs doorgaans gewoon gebruiken, terwijl het OM dat niet kan.
2. uitruil van informatie: het OM en de Belastingdienst kunnen in parallelle procedures nauw overleg met elkaar voeren. Voor de geheimhoudingsplicht van de Belastingdienst is een uitzondering gemaakt voor zover het gaat om o.a. de uitwisseling van informatie met het OM (art. 67 lid 2 onderdeel b AWR jo art. 10a UR AWR). Op zijn beurt mag de belastingdienst het bewijs dat in de strafzaak is verzameld gebruiken voor het opleggen van belastingaanslagen (art. 55 AWR).
3. In HR 1 juli 1992, nr. 26331, BNB 1992/306 overweegt de HR dat gebruik van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs slechts dan niet is toegestaan “indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. het uitgangspunt is dus dat strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs in de fiscale procedure bruikbaar is. Het “die zozeer indruist tegen”-criterium laat de inspecteur veel ruimte.Dit criterium leidt er zelden toe dat het bewijs wegens de onrechtmatig verkrijging daarvan wordt uitgesloten. De bestuursrechter toets in dit soort gevallen marginaal.
4. de HR houdt in recente jurisprudentie vast aan het “die zozeer indruist tegen”-criterium. Zie o.a. HR 21 maart 2008, nr. 43050, BNB 2008/159, V-N 2008/16.5
5. i.c. wist de inspecteur dat het bewijs onrechtmatig is verkregen en heeft dit bewijs toch gebruikt.