HR, 28 januari 2011, nr. 10/02285, LJN: BP2138

Artikel 6:9, lid 2, Awb. BNB 2005/305

Poststempel geldt als uitgangspunt bij het bepalen van de dag van terpostbezorging. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als aannemelijk is dat het poststuk voor de datum van afstempeling ter post is bezorgd.

3. Beoordeling van de klachten

3.1.1. Met dagtekening 26 november 2009 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op belanghebbendes bezwaarschrift. De bekendmaking van deze uitspraak heeft niet later dan op 26 november 2009 plaatsgevonden.

3.1.2. Uitgaande van de onder 3.1.1 vermelde feiten heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat de beroepstermijn is aangevangen op 27 november 2009 en zes weken na 26 november 2009, dus op (donderdag) 7 januari 2010, is geëindigd. Voor zover de klachten zich tegen dit oordeel richten, zijn zij ongegrond.

3.2. Het beroepschrift van belanghebbende tegen de in 3.1.1 bedoelde uitspraak is per post verzonden, en is door de Rechtbank ontvangen op (dinsdag) 12 januari 2010. Het beroepschrift is derhalve ontvangen na afloop van de beroepstermijn, maar minder dan een week na het einde van die termijn. De overweging van de Rechtbank dat zij het beroepschrift later dan een week na het einde van de termijn heeft ontvangen, berust kennelijk op een vergissing.

3.3. Gelet op de datum van ontvangst van het beroepschrift heeft de Rechtbank terecht op de voet van artikel 6:9, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht onderzocht of het beroepschrift voor het einde van de beroepstermijn, dus uiterlijk op 7 januari 2010, ter post is bezorgd.

3.4. Dat onderzoek heeft de Rechtbank geleid tot het oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het beroepschrift tijdig ter post is bezorgd. De Rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit het poststempel blijkt dat het beroepschrift op (maandag) 11 januari 2010 ter post is bezorgd.

3.5. Naar aanleiding van de daartegen gerichte klacht moet het volgende worden vooropgesteld.

3.5.1. Terpostbezorging vindt plaats op het moment waarop een poststuk in de brievenbus wordt gedeponeerd dan wel op het moment waarop het op een postvestiging wordt aangeboden (vgl. HR 29 mei 1996, nr. 30950, LJN AA1892, BNB 1996/282).

3.5.2. De omstandigheid dat een poststuk op een bepaalde datum door het postvervoerbedrijf is afgestempeld, sluit niet uit dat dit stuk op een eerdere datum ter post is bezorgd (vgl. HR 17 juni 2005, nr. 40737, LJN AT7649, BNB 2005/305).

3.5.3. Dat neemt niet weg dat het datumstempel van het postvervoerbedrijf veelal het enige vaststaande gegeven is met betrekking tot het tijdstip van terpostbezorging. In verband daarmee moet in gevallen waarin op de enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst, als bewijsrechtelijk uitgangspunt worden genomen dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden op de dag waarop het desbetreffende poststuk door het postvervoerbedrijf is afgestempeld. Dit uitgangspunt sluit aan bij de rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters.

3.5.4. Voor afwijking van dit uitgangspunt bestaat aanleiding indien de rechter aannemelijk acht dat het poststuk ter post is bezorgd vóór de datum van afstempeling door het postvervoerbedrijf. De bewijslast hiervoor ligt bij de partij die stelt dat zij het poststuk vóór die datum ter post heeft bezorgd.

3.6.1. Het in 3.4 vermelde oordeel van de Rechtbank moet aldus worden begrepen dat belanghebbende naar het oordeel van de Rechtbank niet aannemelijk heeft gemaakt dat terpostbezorging van het beroepschrift heeft plaatsgevonden vóór 11 januari 2010, de datum waarop het poststempel daarop is geplaatst, en dat de Rechtbank er daarom van uit is gegaan dat het beroepschrift op die datum ter post is bezorgd. Aldus begrepen geeft het oordeel van de Rechtbank geen blijk van miskenning van de hiervoor in 3.5 geformuleerde regels. Voor het overige kan het in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het oordeel behoefde ook geen nadere motivering, in aanmerking genomen dat belanghebbende heeft volstaan met de niet geadstrueerde stelling dat hij het beroepschrift op 5 januari 2010 op de post heeft gedaan.

3.6.2. Voor zover de klachten zich richten tegen het in 3.4 vermelde oordeel van de Rechtbank, falen zij daarom eveneens.

3.7. Ook voor het overige kunnen de klachten niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.