Hof Amsterdam, MK III,  17 januari 2013, nr. 11/00964

Art. 8:75 Awb

De inspecteur dient zijn hoger beroep in op 19 december 2011 op de grond dat het akkoord gaan met een verlenging van de termijn voor het opleggen van een aanslag meebrengt dat ook de termijn voor het opleggen van een boete wordt verlengd. Nu de Hoge Raad in zijn arrest van 29 april 2011, LJN: BN9685, heeft geoordeeld dat de termijn voor het opleggen van een boete van openbare orde is, was ten tijde van het instellen van het hoger beroep duidelijk dat de door de inspecteur aangevoerde grond geen doel zou treffen, zodat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

De termijn voor het opleggen van een boete is van openbare orde (HR 29 april 2011, LJN:BN9685). Dat belanghebbende akkoord was met termijnverlenging voor het opleggen van de (niet betwiste) aanslag doet daar niet aan af..De boete is buiten de driejaarstermijn opgelegd en moet vervallen; er geldt geen vijfjaarstermijn omdat de inspecteur gekozen heeft voor een aanslag en niet voor een navorderingsaanslag. Inspecteur moest bij instellen hoger beroep beseffen dat dit bij voorbaat kansloos was: bijzondere omstandigheid in het kader van de proceskostenveroordeling.

r.o. 4.1.4. Bij brief van de griffier van 5 november 2012 heeft het Hof het volgende voorlopige oordeel aan partijen medegedeeld:

“1. Het hoger beroep van de inspecteur is ongegrond. De omstandigheid dat partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten over termijnverlenging voor het opleggen van de aanslag heeft niet tot gevolg dat deze verlengde termijn ook geldt voor de vast te stellen boetebeschikking. In zijn arresten van 29 april 2011, nr. 09/05158 (BNB 2011/249) en 10 juni 2011, nr. 10/04843 (BNB 2011/250) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de bevoegdheid tot het opleggen van een boete door tijdsverloop van rechtswege vervalt. Vaststaat dat de termijn voor het opleggen van een aanslag over het jaar 2000 eindigde op 30 november 2004, zodat ook de termijn voor het bij deze aanslag opleggen van een vergrijpboete op deze datum is geëindigd. De argumentatie van de inspecteur dat de boetebeschikking is vastgesteld binnen de termijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag en dat de boete om die reden geacht moet worden binnen de daarvoor gestelde termijn te zijn opgelegd, omdat de vastgestelde definitieve aanslag moet worden geconverteerd in een navorderingsaanslag, wordt door het Hof verworpen. De inspecteur heeft in casu gekozen voor het opleggen van een definitieve aanslag en dan geldt als vervaltermijn voor de boete dezelfde termijn als voor die definitieve aanslag.”

4.1.5. Het Hof handhaaft dit voorlopige oordeel inzake de opgelegde vergrijpboete en legt dit thans als definitief oordeel ten grondslag aan de onderhavige uitspraak. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat de boetebeschikking moet worden vernietigd, aangezien de boete buiten de daarvoor geldende wettelijke termijn is opgelegd. De omstandigheid dat partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten over de termijnoverschrijding met betrekking tot de aanslag doet niet af aan de conclusie dat de termijn om een boete op te leggen, is overschreden (vgl. HR 29 april 2011, BNB 2011/249 en HR 10 juni 2011, BNB 2011/250).

Proceskostenvergoeding

4.2.1. Belanghebbende heeft ter zitting in hoger beroep verzocht de inspecteur te veroordelen tot een integrale vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten in hoger beroep, omdat de inspecteur volgens hem tegen beter weten in hoger beroep heeft aangetekend tegen de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur heeft dit verzoek van belanghebbende bestreden. In de hiervoor vermelde brief van 5 november 2012 is als voorlopig oordeel van het Hof over dit geschilpunt het volgende medegedeeld:

“2. Nu het door de inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Bovendien is sprake van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), op grond waarvan het Hof het verzoek van belanghebbende honoreert om een hogere proceskostenvergoeding toe te kennen dan een vergoeding conform de forfaitaire bedragen van het Besluit. De bedoelde bijzondere omstandigheid is dat ten tijde van het instellen van het hoger beroep (op 16 december 2011) de onder 1 vermelde arresten van de Hoge Raad reeds waren gepubliceerd. Door op dat tijdstip en bij deze stand van de jurisprudentie hoger beroep aan te tekenen met het standpunt dat de vergrijpboete binnen de daarvoor geldende termijn is opgelegd, heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld op een grond waarvan reeds op dat moment duidelijk was dat deze geen doel zou treffen.”