Hof Amsterdam, 31 januari 2013, 11/00284

Art. 6:9 Awb

Anders dan de rechtbank komt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende wel ontvankelijk is in zijn beroep. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende het beroepschrift tijdig ter post heeft bezorgd. Volgt terugwijzing naar de rechtbank voor een nieuwe behandeling in volle omvang.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Evenals de rechtbank stelt het Hof voorop dat een beroepschrift bij verzending per post op grond van artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tijdig is ingediend indien het voor het einde van de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn van zes weken ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van die termijn is ontvangen.

5.2. In de hiervoor geciteerde overweging 4.2 van de (rechtbank)uitspraak heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat de beroepstermijn is geëindigd op (donderdag) 21 januari 2010. Het op 25 januari 2010 bij de rechtbank binnengekomen beroepschrift is derhalve niet later dan een week na afloop van de wettelijke termijn ontvangen. Het beroepschrift is alsdan tijdig ingediend indien het uiterlijk 21 januari 2010 ter post is bezorgd.

5.3. De rechtbank overweegt in 4.3 van haar uitspraak dat “zij er van uit [gaat] dat in dit geval de ter post bezorging op 22 januari 2010 heeft plaatsgevonden”. Het Hof is echter van oordeel dat de stukken van het geding – waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting van de rechtbank – dit uitgangspunt niet rechtvaardigen.

5.3.1. Daarvoor neemt het Hof in aanmerking dat de aan dat uitgangspunt ten grondslag liggende overweging van de rechtbank dat belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat hij het beroepschrift op woensdag 20 januari 2010 ter post heeft bezorgd (overweging 4.3, eerste volzin), zonder nadere toelichting die ontbreekt, onbegrijpelijk is. Uit het proces-verbaal (de enige kenbron van hetgeen op de zitting is voorgevallen) volgt dat belanghebbende op een vraag van de rechtbank over de ontvankelijkheid van het beroep als volgt heeft verklaard (zie ook onder 2.3): “U vraagt mij wanneer ik het beroepschrift heb verzonden. Volgens mij is de brief door het administratiekantoor verzonden. Ik weet de exacte datum dat zij dat gedaan hebben niet meer. Maar ze hadden uitgerekend dat het stuk net op tijd zou worden verzonden. U wijst mij erop dat het beroepschrift door mij zelf is ondertekend en niet is geprint op briefpapier van het administratiekantoor [Y]. Nu ik het beroepschrift zie herinner ik mij dat het administratiekantoor de brief voor mij heeft opgesteld, maar dat ik de brief zelf heb verzonden. Ik weet niet precies meer wanneer. Ik heb de brief zelf gedateerd en verzonden. Ik denk dat het op 20 januari is geweest. Normaal gesproken verzend ik de brieven direct nadat ik ze heb uitgeprint. Ik weet niet meer hoe laat ik de brief op de post gedaan heb. Ik denk dat het ’s middags geweest is. Meestal stuur ik dit soort dingen aangetekend. Vreemd dat ik dat nu niet zo heb gedaan”.

Uit deze verklaring van belanghebbende volgt minst genomen dat bij belanghebbende twijfel bestaat over de wijze en het tijdstip waarop de terpostbezorging heeft plaatsgevonden. Hij zegt immers eerst dat niet hij maar zijn administratiekantoor de terpostbezorging zou hebben gedaan en dat hij de exacte datum niet weet. Vervolgens zegt hij (nadat hij het beroepschrift ziet) dat hij toch de verzending zelf heeft gedaan maar niet meer weet wanneer. De verklaring van belanghebbende dat hij denkt “dat het op 20 januari is geweest” houdt niet meer in dan dat belanghebbende dit als mogelijkheid heeft geopperd en rechtvaardigt geenszins de hiervoor weergegeven, aan het uitgangspunt van de rechtbank ten grondslag liggende overweging.

5.3.2.1. De rechtbank overweegt voorts – kennelijk in het licht van haar uitgangspunt dat belanghebbende heeft verklaard dat “hij het beroepschrift op woensdag 20 januari 2010 ter post heeft bezorgd” – dat door belanghebbende gesteld noch aannemelijk is gemaakt dat de enveloppe op 21 januari 2010 ter post is bezorgd (na de laatste lichting maar voor 24.00 uur).

Alsdan dient volgens de rechtbank (met inachtneming van de door haar algemeen bekend veronderstelde werkwijze van het postvervoerbedrijf) tot uitgangspunt worden genomen dat “in dit geval de ter post bezorging op 22 januari 2010 heeft plaatsgevonden”. Ook voor dit uitgangspunt acht het Hof onvoldoende grond.

5.3.2.2. In het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2011, nr. 10/02285, LJN: BP2138 is als volgt overwogen:

“3.5.2. De omstandigheid dat een poststuk op een bepaalde datum door het postvervoerbedrijf is afgestempeld, sluit niet uit dat dit stuk op een eerdere datum ter post is bezorgd (vgl. HR 17 juni 2005, nr. 40737, LJN AT7649, BNB 2005/305).

3.5.3. Dat neemt niet weg dat het datumstempel van het postvervoerbedrijf veelal het enige vaststaande gegeven is met betrekking tot het tijdstip van terpostbezorging. In verband daarmee moet in gevallen waarin op de enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst, als bewijsrechtelijk uitgangspunt worden genomen dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden op de dag waarop het desbetreffende poststuk door het postvervoerbedrijf is afgestempeld. Dit uitgangspunt sluit aan bij de rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters.

3.5.4. Voor afwijking van dit uitgangspunt bestaat aanleiding indien de rechter aannemelijk acht dat het poststuk ter post is bezorgd vóór de datum van afstempeling door het postvervoerbedrijf. De bewijslast hiervoor ligt bij de partij die stelt dat zij het poststuk vóór die datum ter post heeft bezorgd.”

5.3.2.3. In belanghebbendes verklaringen ter zitting van de rechtbank (onder meer “ik heb de brief net op tijd gekregen en hem direct verstuurd”) ligt besloten dat hij stelt tijdig beroep te hebben ingediend. De door hem geopperde mogelijkheid dat de (tijdige) verzending op 20 januari 2010 heeft plaatsgevonden sluit niet uit dat de verzending (terpostbezorging) op 21 januari 2010 heeft plaatsgevonden (eveneens tijdig). Gelet op deze verklaringen ter zitting en de datum van het beroepschrift (20 januari 2010) acht het Hof onvoldoende grond aanwezig om aan belanghebbendes betoog inhoudende dat hij het beroepschrift tijdig ter post heeft bezorgd geen geloof te hechten en acht het derhalve aannemelijk dat belanghebbende het beroepschrift ter post heeft bezorgd vóór 22 januari 2010.

Ten overvloede merkt het Hof nog op dat de inspecteur de rechtbank in overweging heeft gegeven het beroep ontvankelijk te verklaren indien sprake is van een poststempeldatum van 22 januari 2010 (zie onder 2.2).

5.3.2.4. Daarnaast overweegt het Hof dat zo al sprake is van de door de rechtbank geschetste “algemeen bekende werkwijze van TNT Post” welke mee zou brengen dat een op 20 januari 2010 ter post bezorgd stuk op diezelfde dag doch uiterlijk op 21 januari 2010 wordt afgestempeld niet uitsluit dat het mogelijk is dat in een incidenteel geval bijvoorbeeld ten gevolge van een vertraging in de postverwerking bij het postvervoerbedrijf een poststuk op een latere datum wordt afgestempeld. Het staat dus geenszins vast dat een ter post bezorgd stuk op 20 januari 2010 alleen op 20 januari 2010 of 21 januari 2010 kan zijn afgestempeld.

5.4. Voorgaande brengt het Hof tot de conclusie dat zij aannemelijk acht dat het beroepschrift uiterlijk 21 januari 2010 ter post is bezorgd en het derhalve binnen de onder 5.2 genoemde beroepstermijn is ingediend.

5.5. Nu het beroepschrift tijdig is ingediend is belanghebbende ontvankelijk in zijn beroep. In de omstandigheid dat de rechtbank belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn beroep en niet aan een inhoudelijke beoordeling is toegekomen, vindt het Hof aanleiding de zaak op voet van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Awb terug te wijzen naar de rechtbank voor een nieuwe behandeling in volle omvang.