HR, 12 juli 2013, 12/02319

Art. 21 Successiewet 1956. Waardering zeldzame Chinese pot die 20 maanden na de overlijdensdatum is verkocht voor € 23 miljoen.

3Beoordeling van de middelen

3.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1.

Erflater is overleden op 20 november 2003 (hierna: de overlijdensdatum). Belanghebbenden zijn de erfgenamen van erflater.

3.1.2.

Tot de nalatenschap van erflater behoorde een – naar later bleek zeer zeldzame – Chinese pot uit de periode van de Han-Yuan dynastie (hierna: de Chinese pot).

3.1.3.

In de aangifte successierecht van 31 juli 2004 is als saldo van de nalatenschap van erflater aangegeven een bedrag van € 520.383. Daarbij is de waarde van kunstvoorwerpen voor een bedrag van € 12.500 in aanmerking genomen. Bij de aanslagregeling is de Inspecteur alleen op het punt van de eigen woning van de aangifte afgeweken. Het saldo van de nalatenschap heeft hij vastgesteld op € 580.383.

3.1.4.

De Chinese pot is op 12 juli 2005 bij een veiling van het veilinghuis Christie’s in Londen verkocht voor een prijs van € 23.000.000.

3.1.5.

Op 25 november 2005 hebben belanghebbenden een “suppletie-aangifte” voor het successierecht ingediend waarbij aan de Chinese pot een waarde is toegekend van € 100.000.

3.1.6.

Met dagtekening 18 maart 2008 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen opgelegd. Daarbij is de Inspecteur uitgegaan van een waarde van de Chinese pot op de overlijdensdatum van € 23.000.000.

3.1.7.

In beroep bepleitten belanghebbenden dat de waarde van de Chinese pot op de overlijdensdatum moet worden gesteld op € 350.000, zijnde de waarde volgens een taxatie van veilinghuis Christie’s in december 2004.

3.2.1.

Het Hof heeft zich verenigd met het oordeel van de Rechtbank en de daartoe gebezigde overwegingen en heeft op grond daarvan geoordeeld dat de waarde van de Chinese pot op de overlijdensdatum moet worden gesteld op € 10.000.000. Omdat geen van beide partijen de door haar voorgestane waarde in het economische verkeer van de Chinese pot aannemelijk had gemaakt, heeft de Rechtbank en in het voetspoor daarvan ook het Hof de waarde op de overlijdensdatum schattenderwijs vastgesteld. Bij die vaststelling is de op 12 juli 2005 gerealiseerde verkoopprijs tot uitgangspunt genomen. Voorts is rekening gehouden met de algemene waardestijging, zoals die naar voren komt in een aan belanghebbenden uitgebracht deskundigenbericht, op de markt van Chinees keramiek uit de tijd van de Han-Yuan dynastie in de periode tussen de overlijdensdatum en de veilingdatum van ten minste 100 percent, alsmede met een groeiende schaarste van zeldzaam Chinees aardewerk en met de snel toenemende welvaart in China in die periode.

3.2.2.

De middelen komen met rechts- en motiveringsklachten tegen ’s Hofs beslissing op.

3.3.1.

Het Hof is er terecht van uitgegaan dat onder de waarde in het economische verkeer moet worden verstaan de prijs die bij aanbieding van een zaak ten verkoop op de voor die zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn betaald.

3.3.2.

Het oordeel dat belanghebbenden de door hen verdedigde waarde niet aannemelijk hebben gemaakt met de door hen ingebrachte taxaties van deskundigen in het licht van de op 12 juli 2005 gerealiseerde beduidend hogere verkoopprijs, berust op de aan de feitenrechter voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. Dat oordeel behoefde geen nadere motivering, ook niet in het licht van de opinies van de door belanghebbenden geraadpleegde deskundigen.

3.3.3.

Het stond het Hof vrij om, zoals het heeft gedaan, bij het ontbreken van een verkoopprijs op de overlijdensdatum in een geval als het onderhavige, waarin partijen de door hen verdedigde waarden niet aannemelijk hebben gemaakt, de later gerealiseerde verkoopprijs tot uitgangspunt te nemen en op basis daarvan de waarde op de overlijdensdatum schattenderwijs vast te stellen, met inachtneming van de marktontwikkelingen in de tussenliggende periode. De omstandigheid dat in het onderhavige geval die tussenliggende periode twintig maanden omvat staat daaraan evenmin in de weg.

3.3.4.

De schatting van de invloed van de marktontwikkelingen tussen de overlijdensdatum en de verkoopdatum is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. ’s Hofs beslissing op dat punt is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dan door het Hof is gegeven. Ook van dit oordeel behoefde het Hof zich niet te laten weerhouden door de schattingen en opinies van door belanghebbenden geraadpleegde deskundigen.

3.4.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, falen de middelen.

 

Aantek:

–          Bij een geschil over de waarde van een vermogensbestanddeel is het in beginsel aan partijen om de door hun bepleite waarde aannemelijk te maken. Indien zij daartoe naar het oordeel van de feitenrechter  onvoldoende in staat blijken te zijn, kan de rechter zelf de waarde in goede justitie vaststellen.

–          Voor de heffing van erfbelasting geldt dat het verkregene in aanmerking wordt genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economisch verkeer kan worden toegerekend (art. 21, lid 1 SW)

–          In hoeverre dient bij de waardering op overlijdensdatum rekening gehouden te worden met de latere verkoopopbrengst. Volgens de HR is het hof vrij om bij het ontbreken van een verkoopprijs op overlijdensdatum en in gevallen waarin partijen de door hun verdedigde waarden niet aannemelijk hebben gemaakt, de latere gerealiseerde verkoopprijs als uitgangspunt te nemen. Op basis daarvan mocht het hof  de waarde op overlijdensdatum schattenderwijs vaststellen met het oog op  marktontwikkelingen in de tussenliggende periode.

–          Uit HR  14 juli 2000, nr. 35059, BNB 2000/306, NTFR 2000/1055 blijkt dat ook rekening mag worden gehouden met feiten en omstandigheden  die zich na de sterfdag hebben voorgedaan en die licht kunnen werpen op de waarde  op het tijdstip van overlijden.

–          Erfbelasting is een tijdstipbelasting (moment van overlijden). Tegelijkertijd is de erfbelasting een belasting over de verkrijging.