RB Leeuwarden, 28-02-2012, AWB 102004, 102005

Bij arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, onder andere gepubliceerd in BNB 2009/222, heeft het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen (HvJ EG), onder meer voor recht verklaard:
“1) De artikelen 49 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.”.

3.4 Naar aanleiding van dit arrest van het HvJ EG heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, onder andere gepubliceerd in BNB 2010/199 en 200, onder meer de volgende regels geformuleerd die in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de termijn van artikel 16, vierde lid, AWR:
“2.1.1. Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.
2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
(…)
2.1.4. Het in punt 47 van het arrest van het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het in 2.1.2 bedoelde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken. De rechtvaardiging die het Hof van Justitie aanwezig heeft geacht voor de aan toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het in 2.1.2 overwogene voortvloeit.”.
3.5 Eiser heeft gesteld dat verweerder de termijn voor oplegging van de navorderingsaanslagen verder heeft overschreden dan noodzakelijk was in de hierboven in 3.4 – ten aanzien van zowel criterium (i) als (ii) – bedoelde zin.
3.6 De rechtbank zal eerst beoordelen of het tijdsverloop langer is geweest dan hetgeen noodzakelijk was voor het verkrijgen van inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting (criterium (i)). Om redenen van proceseconomie zal de rechtbank hierbij eerst de periode na de onder 1.4 vermelde identificatie met betrekking tot de bankrekeningen bij KB-Lux, in ogenschouw nemen.
3.7 Gelet op de onder 1.3, 1.4, 1.6, 1.7 en 1.11 vermelde feiten was verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, na ontvangst van de brief van eiser met dagtekening 17 mei 2005 – zie 1.12 – op de hoogte van het bestaan van de onder 1.24 vermelde buitenlandse bankrekeningen. Tussen dit moment en de brief van verweerder van 7 februari 2006 – zie 1.14 – zijn ruim acht maanden verstreken. De stukken van het geding noch de daarop door verweerder gegeven toelichting ter zitting bevatten aanwijzingen dat verweerder in deze periode relevante activiteiten heeft verricht. Dat verweerder op 28 december 2005 – zie 1.13 – aan eiser een brief heeft gestuurd waarin hij ter behoud van rechten navorderingsaanslagen over de jaren 1993 en 1994 aankondigt, doet daar niet aan af, nu dit niet een actie is die nodig is voor het verkrijgen van inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting. Door het tijdsverloop van acht maanden, waarin verweerder feitelijk heeft stilgezeten, heeft verweerder, naar het oordeel van rechtbank, ten aanzien van de onderhavige buitenlandse bankrekeningen een langere tijd gebruikt dan noodzakelijk was voor het verkrijgen van de inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting. Of verweerder in de voorafgaande identificatieperiode voldoende voortvarendheid heeft betracht, en of ten aanzien bovengenoemde bankrekeningen wordt voldaan aan criterium (ii), kan gelet op het vorenoverwogene onbesproken blijven.
3.8 Op grond van het onder 3.7 overwogene heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, de navorderingsaanslagen in strijd met criterium (i) van het onder 3.4 genoemde arrest van de Hoge Raad opgelegd, hetgeen tot gevolg heeft dat de bestreden navorderingsaanslagen dienen te worden vernietigd. De door verweerder ingenomen subsidiaire, meer subsidiaire, meer meer subsidiaire en meer meer meer subsidiaire stellingen falen, nu deze – gelet op de inhoud van de stellingen – aan het vorenoverwogene niets kunnen afdoen.