Rechtbank Gelderland oordeelt dat door de overmaking de verschuldigde btw is betaald en dat er voor naheffing in beginsel dus geen grond is. Bovendien staat in casu vast dat de terugstorting buiten de wil van mevrouw X om heeft plaatsgevonden en dat het om een laag bedrag gaat.
Datum: 15-08-2016 ECLI: ECLI:NL:RBGEL:2016:4501 Editie: 18 augustus Instantie:Rechtbank Gelderland Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht , OmzetbelastingUitgavenummer: V-N Vandaag 2016/1815 Wetsartikelen:Algemene wet inzake rijksbelastingen, 20 , Burgerlijk Wetboek Boek 6, 114
Mevrouw X doet btw-aangifte over het tweede kwartaal van 2015. Het verschuldigde belasting van € 22 is onder vermelding van een onjuist betalingskenmerk voldaan. Het bedrag is daarom teruggestort door de Belastingdienst. Vervolgens is een naheffingsaanslag opgelegd van € 22. In geschil is of dat terecht is.
Rechtbank Gelderland oordeelt dat door de overmaking de verschuldigde belasting is betaald en dat er voor naheffing in beginsel dus geen grond is (zie HR 13 augustus 2010, nr. 09/00019, V-N 2010/37.4). Bovendien staat in casu vast dat de terugstorting buiten de wil van X om heeft plaatsgevonden en dat het om een laag bedrag gaat. Uit art. 6:114 BW en de redelijkheid en billijkheid vloeit echter voort dat een schuldeiser de bevoegdheid heeft om een girale betaling alleen te accepteren als het juiste betalingskenmerk is vermeld. Een en ander is door de inspecteur echter niet aangevoerd, zodat het gelijk aan X blijft. X krijgt voorts een proceskostenvergoeding van € 992.
4. In de uitspraak van gerechtshof Amsterdam van 24 november 2008 (ECLI:NL:GHAMS:2008:BG5673) is onder meer het volgende overwogen:
“2.6.6. Het Hof concludeert dat het in het huidige tijdsgewricht, gelet op het massale betalingsverkeer met de belastingdienst, waarin het naar algemeen geldende verkeersopvattingen geheel geaccepteerd is dat de verwerking van de betalingen automatisch geschiedt, van belanghebbende kan worden gevraagd om bij betaling van belasting betalingskenmerken in plaats van aangiftenummers te vermelden. (…) Door het stellen van evenvermeld vereiste is het voor de belastingdienst mogelijk het enorme aantal transacties geautomatiseerd, en snel en efficiënt, te verwerken. Een dergelijke wijze van verwerken past niet alleen in de huidige maatschappij, maar mag, in het belang van alle belastingbetalers, ook worden verwacht van de belastingdienst. In dat verband geldt dat ook van belanghebbende mag worden verwacht dat zij een geautomatiseerde wijze van verweken niet onnodig frustreert.”
5. De rechtbank zou deze overwegingen tot de hare willen maken. Het aangehaalde arrest van Hof Amsterdam is echter vernietigd in het arrest van de Hoge Raad van 13 augustus 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BN3847). De Hoge Raad heeft geoordeeld dat door overmaking de verschuldigde belasting is betaald in de zin van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Daarom bestond er voor naheffing in beginsel geen grond. De naheffing kon evenmin rechtvaardiging vinden in de omstandigheid dat sprake zou zijn van een terugbetaling die niet buiten de wil van belanghebbende geschiedde, aldus de Hoge Raad. In het onderhavige geval staat vast dat de terugstorting van het betaalde bedrag door verweerder buiten de wil van eiseres heeft plaatsgevonden.
6. De rechtbank neemt aan dat het oordeel van de Hoge Raad impliciet berust op artikel 6:114, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarin is bepaald dat girale betaling plaatsvindt op het moment waarop het geld op de rekening van de schuldeiser wordt bijgeschreven. De rechtbank is echter van oordeel dat de gewoonte en de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat een betaling aan de Belastingdienst, gelet op de omvang van de organisatie van de Belastingdienst en het grote aantal betalingen dat dagelijks bij de Belastingdienst binnen komt, dient te worden gedaan onder vermelding van het juiste betalingskenmerk en dat een betaling zonder het juiste kenmerk, welke betaling direct wordt teruggestort omdat niet traceerbaar is waarop deze betrekking heeft, niet geldt als een betaling in de zin van artikel 6:114, eerste lid, van het BW. Girale betaling kan volgens dit artikellid namelijk door de schuldeiser worden uitgesloten en de schuldeiser kan ook een bepaalde rekening aanwijzen, waardoor een andere rekening uitgesloten is. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat het ook mogelijk is dat de schuldeiser alleen girale betaling accepteert als het juiste kenmerk is vermeld. Een en ander is door verweerder echter niet aangevoerd. Daarom heeft de rechtbank, gelet op het genoemde arrest van de Hoge Raad en het lage bedrag in deze zaak, eiseres gelijk gegeven.