Hof Amsterdam oordeelt dat er geen sprake is van een auto die naar aard en inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor goederenvervoer. Niet van belang is dat met de bestelauto niet in alle garages kan worden geparkeerd.

Datum: 19-05-2016 ECLI: ECLI:NL:GHAMS:2016:2104 Editie: 17 juni Instantie:Hof Amsterdam Rubriek: Inkomstenbelasting , Loonbelasting Uitgavenummer:V-N Vandaag 2016/1300 Wetsartikelen: Wet inkomstenbelasting 2001, 3.81 ,Wet op de loonbelasting 1964, 13bis

Aan X is door zijn werkgever een auto ter beschikking gesteld voor zijn werkzaamheden als storingsmonteur. Sinds de IB-aangifte 2006 procedeert X al over de bijtelling, hij is namelijk van mening dat er sprake is van een bestelauto die naar aard en inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor het vervoer van goederen. Tot in hoogste instantie is X telkens in het ongelijk gesteld. Ook voor het jaar 2011 waagt X weer een poging.

Hof Amsterdam oordeelt, onder verwijzing naar de procedure over het jaar 2006 (16 mei 2013, nr. 11/00679, V-N 2013/36.1.4), dat er geen sprake is van een auto die naar aard en inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor goederenvervoer. Volgens het hof is daarbij niet van belang dat X bij een deel van zijn werkzaamheden noodzakelijk hulp nodig heeft van een andere persoon. Dit brengt volgens het hof namelijk nog niet mee dat de aard van de werkzaamheden van X in het algemeen meebrengt dat in de auto plaats nodig is voor een bijrijder, en de tweede stoel kan worden toegerekend aan de uit de aard of inrichting van de auto blijkende werkzaamheden. Ook acht het hof niet van belang dat met de bestelauto niet in alle garages kan worden geparkeerd. Het hof merkt tenslotte nog op dat er geen sprake is van misbruik van procesrecht door X. Volgens het hof is namelijk niet van belang dat de feiten, die X aan zijn standpunt ten grondslag legt, niet afwijken van hetgeen hij in eerdere procedures naar voren heeft gebracht. De aanslag blijft in stand.

Aantekeningen:

4.1.Ingevolge artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt onder ‘loon’ verstaan: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Artikel 13bis LB bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:

“1. Indien ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op kalenderjaarbasis gesteld op ten minste:

a. 25% van de waarde van de auto (…);

b. (…). De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.

2. (…)

3. (…)

4. Indien uit een rittenadministratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt, wordt het voordeel gesteld op nihil.

5. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder auto verstaan een personenauto of bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, met uitzondering van de bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen en met uitzondering van de bestelauto die buiten de werktijd niet gebruikt kan worden of de bestelauto waarvoor een verbod op privé-gebruik geldt.(…).”

4.2.Tussen partijen is niet in geschil dat de auto een bestelauto is in de zin van artikel 3, derde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. Het Hof ziet geen aanleiding hier anders over te oordelen. Evenmin is in geschil, dat de auto aan belanghebbende ter beschikking is gesteld.

4.3.In zijn uitspraak met betrekking tot de heffing over het jaar 2006 is het Hof ervan uitgegaan dat de [merk auto] die tijdens de descente is waargenomen voor de toepassing van artikel 13bis Wet LB (voldoende) identiek is aan de bedrijfsauto die belanghebbende in 2006 ter beschikking stond. Het Hof gaat er in het licht van die – in de onderhavige procedure niet betwiste – constatering (evenals de rechtbank) vanuit dat de aan belanghebbende in het onderhavige jaar 2011 ter beschikking gestelde auto dezelfde is die het Hof in het kader van de procedure over het jaar 2006 heeft waargenomen.

4.4.De vraag of de auto door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor vervoer van goederen, dient niet te geschieden aan de hand van het daadwerkelijke gebruik van de auto door de desbetreffende belastingplichtige, maar aan de hand van de aard en de inrichting van de auto. Daarbij geldt, zo volgt uit de tekst van artikel 13bis, vijfde lid, Wet LB, een verzwaarde op belanghebbende rustende bewijslast.

4.5.Weliswaar behoeven de omstandigheden dat in de bestuurderscabine van een bedrijfsauto een tweede stoel aanwezig is en dat in die cabine geen voorzieningen zijn aangebracht die specifiek zijn gericht op het vervoer van goederen, er op zichzelf niet aan in de weg te staan dat de bedrijfsauto door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor vervoer van goederen (vgl. onder meer HR 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BB3475, BNB 2009/217 en HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7918, BNB 2009/282), maar dat baat belanghebbende niet. De omstandigheid dat belanghebbende bij een deel van zijn werkzaamheden – met name die waarbij lichtmasten dienen te worden vervoerd – noodzakelijk hulp nodig heeft van een ander persoon (in het bijzonder bij het laden en lossen van die masten) maakt nog niet dat de aard van belanghebbendes werkzaamheden in het algemeen meebrengt dat in de auto plaats nodig is voor een bijrijder en de tweede stoel kan worden toegerekend aan – in functie staat van – de uit de aard of inrichting van de auto blijkende werkzaamheden. Ook de omstandigheid dat zich in de bestuurderscabine werkschoenen, een veiligheidsjas, administratie en meetapparatuur bevinden, maken niet dat de auto naar aard en inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor goederenvervoer.

4.6.Evenals de rechtbank is ook het Hof van oordeel dat het feit dat met de bestelauto niet kan worden geparkeerd in een parkeergarage – althans niet in alle – door de hoogte daarvan (inclusief imperiaal), zoals belanghebbende heeft gesteld, ook niet meebrengt dat de auto niet mede kan worden gebruikt voor privévervoer.

4.7.Het Hof acht belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd en overgelegd dan ook niet geslaagd in de (zware) bewijslast te doen blijken dat de auto naar aard of inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor goederenvervoer. Hierbij heeft het Hof – evenals in zijn uitspraak met betrekking tot het jaar 2006 – in aanmerking genomen dat de uitzondering waar belanghebbende zich op beroept, blijkens de bewoordingen van (in de tekst voor het jaar 2011) artikel 13bis, vijfde lid, LB en de parlementaire geschiedenis van deze bepaling, beperkt moet worden uitgelegd.

4.8.Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar geen kilometeradministratie bijgehouden en – voor zover hij dat al heeft willen stellen – ook niet op andere wijze doen blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. De omstandigheid dat hij ook beschikt over een privéauto is daartoe onvoldoende.