Hof Den Haag oordeelt dat gebruiksrechten ter zake van in de onderneming gebezigde zaken in het algemeen geen bedrijfsmiddel vormen. X kan de voor de woning betaalde huur niet in aftrek op zijn winst brengen.

Wet inkomstenbelasting 2001 3.16 en 3.17

Datum: 17-03-2015 ECLI: ECLI:NL:GHDHA:2015:661 Editie: 9 april Instantie:Hof Den Haag Nummer: BK-14-00833 Rubriek: Inkomstenbelasting Uitgavenummer:V-N Vandaag 2015/739 Wetsartikelen: Wet inkomstenbelasting 2001, 3.16 en 3.17

X verricht, als IB-ondernemer, werkzaamheden in de bouw. Hij organiseert zijn werkzaamheden vanuit een, niet-zelfstandige, werkkamer in zijn huurwoning. X wil aftrek van de kosten van zijn woning (€ 8935) en bijtelling van een bedrag van € 2700 als onttrekking voor privégebruik. Volgens X is er namelijk sprake van een huurrecht dat, omdat de woning voor meer dan 10% in de onderneming wordt gebruikt, tot het keuzevermogen behoort. De inspecteur accepteert aftrek van een bedrag van € 902.

Hof Den Haag oordeelt dat aan de vraag of het huurrecht tot het ondernemingsvermogen behoort, niet wordt toegekomen. Het hof overweegt daarbij dat gebruiksrechten ter zake van in de onderneming gebezigde zaken in het algemeen geen bedrijfsmiddel vormen. Het hof wijst er hierbij op dat gebruiksrechten niet geactiveerd kunnen worden als er een periodieke vergoeding tegenover staat. Die periodieke vergoeding vormt een bedrijfslast. X heeft geen recht op de aftrek.

Uit het arrest:

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.

Gebruiksrechten ter zake van in de onderneming gebezigde zaken vormen in het algemeen geen bedrijfsmiddel. Weliswaar vormen dergelijke rechten onderdeel van het ondernemingsvermogen, maar zij kunnen niet worden geactiveerd ingeval voor dergelijke rechten een periodieke vergoeding wordt betaald. Bij deze rechten staat immers het gebruik in een (boek)jaar tegenover de betalingen ter zake van het gebruik in dat (boek)jaar. Deze vergoedingen vormen daarom een bedrijfslast in het jaar waarop ze betrekking hebben. Derhalve kan het onderhavige huurrecht niet worden geactiveerd als bedrijfsmiddel.

7.2.

In de onderhavige zaak zijn geen feiten en omstandigheden gesteld die tot het oordeel kunnen leiden dat de gesloten huurovereenkomst zoveel afwijkende kenmerken van een normale huurovereenkomst vertoont dat belanghebbende als economisch eigenaar kan worden aangemerkt. Economisch eigendom impliceert immers dat de zaak voor rekening en risico van de gebruiker is. Dat daarvan sprake is, is gesteld noch gebleken.

7.3.

Evenmin kan worden geoordeeld dat het huurrecht kan worden aangemerkt als een ‘economisch goed’ dat als bedrijfsmiddel kan gelden. Volgens vaste jurisprudentie is daarvan immers slechts sprake ingeval een huurder of pachter belangrijke investeringen in het gehuurde of gepachte object verricht, waardoor het gebruiksrecht een bijzondere waarde verkrijgt. Bovendien kan het onderhavige huurrecht slechts als economisch goed kwalificeren indien het een waarde in het economische verkeer heeft, en daarvoor kwalificeren alleen goederen die overdraagbaar zijn aan derden. Gesteld noch gebleken is dat het onderhavige huurrecht overdraagbaar is.

7.4.

Gelet op het vorenoverwogene kan aan de vraag of het huurrecht verplicht ondernemingsvermogen, verplicht privévermogen, of keuzevermogen is, niet worden toegekomen.

7.5.

Vervolgens rijst de vraag of de lopende uitgaven met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming zijn gedaan. Naar het oordeel van het Hof dienen de huisvestingskosten voor zover zij verband houden met de werkruimte van belanghebbende te worden aangemerkt als ondernemingskosten. Bezien dient te worden of de ondernemingskosten niettemin worden getroffen door een wettelijke kostenaftrekbeperking.

7.6.

In een geval als het onderhavige staat artikel 3.16 Wet IB 2001 aftrek van kosten en lasten die verband houden met de werkruimte toe, indien onder meer voldaan is aan het vereiste dat de werkruimte naar verkeersopvattingen een zelfstandig gedeelte van de woning vormt. Aangezien vaststaat dat aan dat vereiste niet is voldaan, komt belanghebbende in het geheel geen aftrek toe op grond van voornoemde bepaling.

7.7.

Artikel 3.17 lid 1, aanhef en letter c van de Wet IB 2001 bepaalt dat bij het bepalen van de winst onverminderd de artikelen 3.14, 3.15 en 3.16 – ten aanzien van kosten en lasten die verband houden met door de belastingplichtige in privé gehuurde bezittingen, in aftrek komt: een gebruiksvergoeding van ten hoogste een evenredig deel van de huurprijs dat kan worden toegerekend aan de periode van het gebruik van de bezitting in de onderneming, alsmede een evenredig deel van de kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen. Indien – zoals hier – de werkruimte reeds als niet-kwalificerende werkruimte onder de aftrekuitsluiting van artikel 3.16 Wet IB 2001 valt, wordt niet aan de aftrekbeperking van artikel 3.17 Wet IB 2001 toegekomen. Dit volgt ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling (zie Kamerstukken II 2002/03, 29 026, nr. 3, p. 10 en p. 33).

7.8.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is.