HR, 27 juni 2014, nr.13/03045
Artikel 40, lid 6, Invorderingswet 1990; aansprakelijkheid vennootschapsbelasting; door vervreemder van aandelen te leveren bewijs om zich te kunnen disculperen.
4. Beoordeling van de in het principale beroep en incidentele beroep voorgestelde middelen
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende met betrekking tot de op 30 mei 2006 aan [A] B.V. (hierna: de vennootschap) opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting slechts voor een deel daarvan (€ 83.515) heeft kunnen bewijzen dat het niet aan hem is te wijten dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is voor het voldoen van die aanslag. Het Hof heeft in dat kader in aanmerking genomen de omstandigheden dat i) belanghebbende uitvoerig onderzoek naar de achtergrond van de koper heeft verricht en naar diens intenties met de aankoop van de vennootschap, en ii) belanghebbende het bij de verkoop van de aandelen door belanghebbende berekende bedrag aan op dat moment latent verschuldigde vennootschapsbelasting (€ 83.515) via de kwaliteitsrekening van de notaris heeft betaald aan de vennootschap.
Voor het meerdere van de onbetaald gebleven belastingschuld heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet bewezen dat het niet aan hem is te wijten dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is voor het voldoen van dat gedeelte van de aanslag.
Zowel het in het principale beroep voorgestelde middel als het in het incidentele beroep voorgestelde middel zijn gericht tegen de oordelen van het Hof omtrent het benodigde bewijs om te kunnen voldoen aan de in artikel 40, lid 6, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW 1990) geboden disculpatiemogelijkheid.
Het in het principale beroep voorgestelde middel betoogt dat het Hof aan het storten van € 83.515 op de kwaliteitsrekening van de notaris te veel betekenis heeft toegekend, nu deze storting de Ontvanger geen reële zekerheid bood.
Het in het incidentele beroep voorgestelde middel betoogt dat het Hof geen betekenis heeft toegekend aan het feit dat de vennootschap op het tijdstip van de verkoop van de aandelen over voldoende vermogen beschikte om de (gehele) belastingschuld van € 144.112 te voldoen.
Bij de beoordeling van de vraag of degene die op grond van artikel 40, lid 1, van de IW 1990 aansprakelijk is gesteld, het in artikel 40, lid 6, van de IW 1990 vereiste bewijs heeft geleverd dat het niet aan hem is te wijten dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is voor het voldoen van de vennootschapsbelasting, heeft het volgende te gelden.
De wetgever heeft met artikel 40, lid 6, van de IW 1990 enerzijds willen ontmoedigen dat men zwicht voor de verleiding de aandelen van in feite lege vennootschappen, waarop een – al dan niet latente – vennootschapsbelastingclaim rust, tegen een verhoudingsgewijs aantrekkelijke prijs te verkopen aan handelaren in vervangingsreserve-BV’s en dergelijke en anderzijds willen voorkomen dat bonafide burgers het ‘slachtoffer’ zouden worden van de aansprakelijkheidsregeling van artikel 40, lid 1, van de IW 1990 (zie Kamerstukken II 2000/2001, 27 209, nr. 6, p. 46). Voorts heeft de wetgever het stellen van zekerheid welbewust niet opgenomen als vereiste om niet aansprakelijk te worden gehouden (zie Kamerstukken II 2000/2001, 27 209, nr. 6, p. 83). Meer in het algemeen heeft de wetgever voor ogen gestaan dat op de voet van artikel 40 van de IW 1990 aansprakelijk zijn de grootaandeelhouders die weten of behoren te beseffen dat op onverantwoorde wijze afbreuk wordt gedaan aan de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger, door uitgesproken onzakelijk handelen ten detrimente van de vennootschap en ten gunste van een of meer grootaandeelhouders of van aan hen gelieerde personen en lichamen (zie Kamerstukken II 2000/2001, 27 209, nr. 6, p. 47).
In het onderhavige geval staat in cassatie vast dat ten tijde van de vervreemding van de aandelen het vermogen van de vennootschap toereikend was voor het voldoen van de op dat moment verschuldigde vennootschapsbelasting en dat het vermogen van de vennootschap in het jaar na de vervreemding van de aandelen buiten toedoen van belanghebbende door onzakelijke handelingen is verminderd.
In een zodanig geval is het, gelet op de hiervoor in 4.3.1 weergegeven bedoeling van de wetgever, pas dan aan de verkopende aandeelhouder te wijten dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is in de zin van artikel 40, lid 6, van de IW 1990, indien hij ten tijde van de vervreemding wist of behoorde te weten dat de koper van de aandelen of een derde door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen, de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger illusoir zou maken. Uit het bepaalde in artikel 40, lid 6, van de IW 1990 volgt dat de bewijslast dat hiervan geen sprake is geweest, rust op de aansprakelijkgestelde.
Het in het principale beroep voorgestelde middel dat is gericht tegen de hiervoor in 4.1, eerste alinea, weergegeven oordelen van het Hof, kan niet tot cassatie leiden. In hetgeen het Hof in onderdeel 4.10 van zijn uitspraak heeft overwogen omtrent het door belanghebbende gedane onderzoek naar de betrouwbaarheid van de koper van de aandelen en de wijze waarop hij een deel van de in verband met de verkoop te verrichten betalingen heeft afgewikkeld ligt besloten het oordeel van het Hof dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van de vervreemding van de aandelen niet wist of behoorde te weten dat de koper van de aandelen of een derde door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen, de verhaalsmogelijkheden van de Ontvanger illusoir zou maken. Dit oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.
Het in het incidentele beroep voorgestelde middel, dat is gericht tegen het hiervoor in 4.1, tweede alinea, weergegeven oordeel, slaagt. Uit hetgeen hiervoor in 4.3.3 is overwogen volgt dat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende als verkopende grootaandeelhouder ten tijde van de vervreemding van de aandelen niet wist of behoorde te weten dat de koper van de aandelen of een derde door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen, de verhaalsmogelijkheden van de Ontvanger illusoir zou maken. Daarvan uitgaande kan belanghebbende niet op de voet van artikel 40, lid 1, van de IW 1990 aansprakelijk worden gesteld.
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3.4 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Aantekeningen:
1. X is DGA van A bv. A bv verhuurt een in eigendom zijnde bedrijfspand. In 2002 wordt het pand verkocht aan de echtgenote van X in prive. Voor de boekwinst vormt A bv een HIR.
2. ivm de aanstaande verkoop van de aandelen heeft X nagenoeg alle liquide middelen van A bv ten titel van lening onttrokken en aldus een schuld in RC gekregen van ruim 375.000 euro.
3. in juni 2003 heeft X de aandelen in de bv verkocht aan B bv die de koopsom heeft voldaan door overname van de RC.
4. in maart 2006 staakt A bv haar activiteiten zonder de HIR af te rekenen, danwel anderzinds in de heffing te betrekken.
5. geschil: is X door de ontvanger terecht aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven vpb-schuld over 2003.
6. na verwijzing door de HR oordeelt Hof Arnhem-Leeuwarden dat X aannemelijk heeft gemaakt dat het niet aan hem te wijten is dat het vermogen van A bv ontoereikend is voor het voldoen van de vpb.
7. de HR vernietig t de aansprakelijkstelling van X als vervreemder van de aandelen. Toen de aandelen werden verkocht was het vermogen van de bv nog teoreikend voor de toen verschuldigde vpb. Pas nadien is het vermogen buiten toedoen van X door onzakelijke handelingen verminderd. Aansprakelijkstelling van de verkopende aandeelhouder is dan alleen nog aan de orde wanneer deze ten tijde van de vervreemding wist of behoorde te weten dat de koper of een derde door het entmeren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger illusior zou maken. De bewijslast dat hiervan geen sprake is geweest rust op de aansprakelijkgestelde.