Hof Arnhem-Leeuwarden, MK II, 25 maart 2014, nr. 13/00766
4 Beoordeling van het geschil
Belanghebbende stelt dat het echtscheidingsconvenant, dat de Inspecteur op 20 december 2013 aan het Hof heeft toegestuurd, niet tot de stukken van het geding mag worden gerekend. Het Hof ziet daar echter geen reden toe. De Inspecteur heeft dit stuk tijdig voor de zitting ingediend. Belanghebbende is bekend met het echtscheidingsconvenant en heeft voldoende daarop kunnen reageren. Belanghebbende is derhalve niet in haar procespositie geschaad door de beslissing van het Hof het echtscheidingsconvenant tot de gedingstukken te rekenen.
Het stond de Inspecteur vrij het echtscheidingsconvenant, waarvan belanghebbende ter zitting van de Rechtbank heeft verklaard dat zij dit document kwijt was, bij de notaris op te vragen. Van enige schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de Inspecteur of strijd met de goede procesorde is geen sprake.
Uit het echtscheidingsconvenant vloeit naar het oordeel van het Hof voort, dat belanghebbende ter vervanging van te derven familierechtelijke periodieke uitkeringen met [B] is overeengekomen dat deze een stamrecht zou kopen bij een levensverzekeringsmaatschappij tegen betaling van een koopsom, waaruit zij maandelijks een periodieke uitkering zou ontvangen waarmee ze in haar levensonderhoud kon voorzien. De omvang van het gestorte bedrag en de uitkering alsmede de duur van de uitkering wijzen hierop. Het standpunt van belanghebbende dat het stamrecht haar toekomt op grond van de verdeling van het huwelijksvermogen, vindt naar het oordeel van het Hof geen steun in de feiten.
Als belastbare periodieke uitkeringen zijn in artikel 3.100 van de Wet IB 2001 onder meer aangemerkt de aangewezen periodieke uitkeringen. Aangewezen periodieke uitkeringen zijn de periodieke uitkeringen die worden ontvangen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij de uitkeringen worden ontvangen van bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn (artikel 3.101, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001). In het onderhavige geval ontvangt belanghebbende uitkeringen uit een stamrecht dat [B] tegen betaling van een koopsom bij de verzekeraar heeft gekocht. Naar hiervoor onder 4.3 is overwogen acht het Hof aannemelijk dat het stamrecht een vervanging is van de familierechtelijke periodieke uitkeringen. Ofschoon noch de polis van het stamrecht noch de overige gedingstukken duidelijkheid geven of sprake is van een herroepelijke dan wel een onherroepelijke begunstiging van belanghebbende, vindt de kennelijke opvatting van de Inspecteur dat sprake is van een definitieve en onherroepelijke vervanging van de familierechtelijke periodieke uitkeringen door een ander recht op periodieke uitkeringen steun in het echtscheidingsconvenant. Uit het echtscheidingsconvenant en de door belanghebbende onder 2.4 gegeven reden voor de aankoop van het stamrecht volgt, dat partijen hebben beoogd de betaling van een deel van de familierechtelijke periodieke uitkeringen buiten de vermogenssfeer van [B] te brengen en de betalingsverplichting onder te brengen bij een verzekeraar. Partijen hebben dit gerealiseerd door [B] tegen betaling van een koopsom aan de verzekeraar een stamrecht te laten bedingen waarbij belanghebbende als begunstigde is aangewezen. Het Hof zal de Inspecteur in zijn standpunt volgen.
Voor dit geschil is van belang of de periodieke uitkeringen die belanghebbende van de verzekeraar ontvangt, bij haar belast zijn. Artikel 3.105, tweede lid, van de Wet IB 2001 bepaalt, dat tot de periodieke uitkeringen die worden ontvangen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting behoren de periodieke uitkeringen die dienen ter vervanging van dergelijke periodieke uitkeringen. Dit tweede lid is echter niet op belanghebbende van toepassing, omdat in artikel 3.105, derde lid, van de Wet IB 2001 is bepaald, dat het tweede lid uitsluitend van toepassing is op periodieke uitkeringen die worden gedaan door degene die tot de verrekening respectievelijk de vervanging verplicht is. Nu de vervangende periodieke uitkeringen, naar partijen in het echtscheidingsconvenant uitdrukkelijk hebben beoogd, niet door [B] maar door de verzekeraar worden gedaan, kunnen de van de verzekeraar ontvangen periodieke uitkeringen niet op grond van het tweede lid van artikel 3.105 van de Wet IB 2001 belast worden. Het Hof acht daarbij niet van belang of de aanwijzing van belanghebbende als begunstigde ook jegens de verzekeraar onherroepelijk is.
Voor hetgeen hiervoor is overwogen, vindt het Hof steun in de wetsgeschiedenis van artikel 26b, vierde lid van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 2000). Aan dit artikel is artikel 3.105 van de Wet IB 2001 ontleend. Met de gewijzigde formulering en opbouw zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd (MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 142). In de wetsgeschiedenis van artikel 26b, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is opgemerkt:
“Zekerheidshalve is wel, anders dan in het vervangen zesde lid van het genoemde artikel 25, in het derde lid (Hof: nadien vierde lid), slotzinsnede, bepaald dat de integrale aftrekbaarheid en belastbaarheid van de periodieke uitkeringen of verstrekkingen uitsluitend gelden voor uitkeringen of verstrekkingen door degene die tot de vervanging van de alimentatie of tot de verrekening van de pensioenrechten verplicht is. Met andere woorden, indien deze laatste bij een ander een aanspraak op periodieke uitkeringen of verstrekkingen heeft bedongen ten behoeve van zijn (gewezen) echtgenoot, is het derde lid van artikel 26b niet van toepassing en zijn de periodieke uitkeringen en verstrekkingen belastbaar en aftrekbaar ingevolge de saldomethode van artikel 25, eerste lid (nieuw), en artikel 45, eerste lid, onderdeel b (nieuw), van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (…).” (MvT, Kamerstukken II 1988/89, 21 198, nr. 3, p. 64).
Voor zover de Inspecteur bepleit dat de periodieke uitkeringen uit het stamrecht belast zijn als lijfrente-uitkeringen als bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001, overweegt het Hof het volgende. Het stamrecht kan niet als een lijfrente als bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 worden aangemerkt, omdat in polisbijlage 1 van de verzekering is bepaald, dat de uitkeringstermijnen mogen worden bezwaard dan wel tot zekerheid worden overgedragen. Daarmee wordt niet voldaan aan de eis, dat de aanspraak niet formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid kan dienen.
De Inspecteur heeft daarom ten onrechte de periodieke uitkeringen tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend. Het stamrecht behoort, zoals belanghebbende terecht bepleit, tot de rendementsgrondslag ter bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Belanghebbende heeft het voordeel uit sparen en beleggen onweersproken gesteld op nihil. Het Hof zal hiervan uitgaan.
Anders dan de Inspecteur heeft verzocht, verbindt het Hof geen gevolgen aan het feit dat belanghebbende het echtscheidingsconvenant niet aan de Inspecteur heeft toegestuurd en ook geen moeite heeft gedaan het document wederom in haar bezit te krijgen. Voor zover de Inspecteur heeft bedoeld te verwijzen naar de verplichting van artikel 47 van de AWR, kunnen aan de niet-nakoming van die verplichting slechts gevolgen worden verbonden als de Inspecteur ter zake een informatiebeschikking zou hebben genomen. Voor zover de Inspecteur heeft bedoeld te stellen dat belanghebbende op andere gronden het echtscheidingsconvenant diende over te leggen, faalt zijn stelling, aangezien een dergelijke verplichting niet steunt op enige rechtsregel.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
Aantekening:
1. afkoopsom is aftrekbaar voor betaler
2. uitkeringen onbelast voor de ontvanger
3. lek is wetgeving?!