Hof Arnhem-Leeuwarden, 22 oktober 2013, 11/00443
Art. 16 Awr
Navordering. Ambtelijk verzuim? MOT-melding aan Boete Fraude-coördinator.
Beoordeling van het geschil
4.1Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is (artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; hierna: AWR).
4.2Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat, kort gezegd, de Inspecteur te dezen een ambtelijk verzuim heeft begaan door de primitieve aanslag ondanks de MOT-melding te regelen overeenkomstig de ingediende aangifte.
4.3De Inspecteur heeft gesteld dat geen sprake is van een ambtelijk verzuim, aangezien de MOT-melding betrekking heeft op [C] en op de door de vennootschap verschuldigde omzetbelasting; andere belastingplichtigen en een ander belastingmiddel derhalve. Voorts wijst de Inspecteur erop dat de aangebrachte correcties niet zijn terug te voeren op de in de MOT-melding genoemde verdenkingen.
4.4.Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een ambtelijk verzuim dat navordering verhindert, dient tot uitgangspunt te worden genomen dat zulks het geval is, indien een renseignement, dat op de eenheid van de belastingdienst is binnengekomen en waarvan duidelijk is dat het op de belastingplichtige betrekking heeft, niet binnen redelijke termijn in het betreffende die belastingplichtige aanwezige of te vormen dossier is gedeponeerd (zie onder meer HR 23 oktober 1996, nr. 31560, ECLI:NL:HR:1996:AA1717, BNB 1997/7).
4.5Niet in geschil is dat de MOT-melding in juli 2005 op de eenheid van de Inspecteur, bij de coördinator van de Boete Fraude vakgroep (hierna: de coördinator), is binnengekomen. Die melding heeft weliswaar, zoals de Inspecteur stelt, betrekking op mogelijke omzetbelastingaspecten van de vennootschap [A] b.v., maar gelet op de aard van de melding – de ernstige verdenking van het niet verantwoorden van geleverde diensten door de vennootschap en/of het witwassen van gelden in 2004 – had de betrokken – onder de verantwoordelijkheid van de Inspecteur werkzame – coördinator zich redelijkerwijs moeten realiseren dat de MOT-melding niet alleen gevolgen zou kunnen hebben voor de vennootschap maar ook voor de heffing van inkomstenbelasting in 2004 van belanghebbende die aan de vennootschap is gelieerd (als aandeelhouder en als inbrenger en voormalig exploitant van de eenmanszaak). Kennelijk is dat door de FIOD ook onderkend, aangezien belanghebbende in bijlage 2 van de melding uitvoerig wordt beschreven. Hierbij zij nog aangetekend dat [B] in onderdeel 2.2 van de MOT-melding de coördinator ook nadrukkelijk verzoekt om de gegevens en analyse van de MOT-melding ter beschikking te stellen aan de Belastingdienst voor heffing en inning. Gelet hierop, bracht een behoorlijke taakvervulling mee dat de informatie van de MOT-melding door de coördinator binnen redelijke termijn niet alleen ter kennis zou worden gebracht van de ambtenaar verantwoordelijk voor de omzetbelasting, maar ook van de met de regeling van de aanslag inkomstenbelasting van belanghebbende belaste ambtenaar, althans dat die informatie in het (entiteits)dossier van belanghebbende zou worden opgenomen. Zulks is echter niet geschied, althans niet vóórdat de aan belanghebbende opgelegde primitieve aanslag IB/PVV 2004 is vastgesteld. De informatie van de MOT-melding is uiteindelijk wel het startpunt geweest voor de nadien ingestelde onderzoeken. De bevindingen van die onderzoeken – onder meer, kort gezegd, het verzwijgen van omzet en winst door de eenmanszaak – hebben geleid tot het opleggen van onder meer de onderhavige navorderingsaanslag. Een en ander dwingt naar het oordeel van het Hof tot de conclusie dat de Inspecteur door de primitieve aanslag, ondanks de aanwezigheid van de MOT-melding op de eenheid, te regelen overeenkomstig de aangifte van belanghebbende een ambtelijk verzuim heeft begaan dat (in zoverre) aan navordering in de weg staat. Dat de correcties niet rechtstreeks zijn terug te voeren op de verdenkingen doet daar, gezien het voorgaande, niet aan af.
4.6In hoger beroep heeft de Inspecteur nog gesteld dat belanghebbende te kwader trouw is geweest in de zin van artikel 16, eerste lid, van de AWR, zodat hij op die grond gerechtigd is na te vorderen. Die stelling is door belanghebbende betwist. Nu de Inspecteur zijn stelling met betrekking tot de kwade trouw niet heeft onderbouwd – de opmerking ter zitting van de Inspecteur ‘dat het hele dossier kwade trouw uitademt’ is daartoe volstrekt onvoldoende – , dient die stelling reeds hierom te worden gepasseerd.