Hof ’s Hertogenbosch, 6 september 2013, nr. 12/00603
Art. 12a en 31 Wet LB1964
Aan belanghebbende, belanghebbende BV, is over het jaar 2010 ten onrechte een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd. De Inspecteur wil deze naheffingsaanslag gedeeltelijk handhaven met een beroep op het leerstuk van interne compensatie. Het beroep op interne compensatie faalt omdat de Inspecteur geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die dit beroep rechtvaardigen.
De Inspecteur stelt dat de naheffingsaanslag met toepassing van het leerstuk van interne compensatie tot een bedrag van € 2.727 (72,2% van € 3.778) gehandhaafd kan blijven, omdat belanghebbende in het jaar 2010 heeft afgezien van verhaal op de heren [E] en [F] van de verschuldigde loonbelasting over de correcties ter zake van het voor hen voor de jaren 2006 en 2007 geldende gebruikelijk loon.
Het Hof oordeelt dienaangaande als volgt.
4.3.Volgens artikel 31, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet LB 1964 (tekst 2010) zijn bestanddelen van het loon waarover de verschuldigde belasting niet is betaald en in verband waarmee aan de inhoudingsplichtige een naheffingsaanslag wordt opgelegd eindheffingsbestanddelen. De verschuldigde belasting wordt in dat geval volgens artikel 31, lid 3, eerste volzin, van de Wet LB 1964, bepaald, ingeval het tabeltarief van toepassing is, aan de hand van de tabel van artikel 20a, lid 1, of 20b, lid 1, van de Wet LB 1964, waarbij wordt aangenomen dat de inhoudingsplichtige de belasting aanstonds voor zijn rekening heeft genomen.
4.4.
Het vorenstaande leidt volgens artikel 31, lid 1, onderdeel a, onder 1°, van de Wet LB 1964 uitzondering voor zover de inhoudingsplichtige, onder verstrekking van de daartoe noodzakelijke gegevens, verzoekt het loon niet als eindheffingsbestanddeel aan te merken. Een dergelijk verzoek heeft belanghebbende voorafgaande aan het opleggen van de naheffingsaanslagen over de jaren 2006 en 2007 niet gedaan. De Inspecteur heeft in dit verband ter zitting nog gesteld dat inherent aan gebruikelijk loon is dat de inhoudingsplichtige, ingeval van naheffing, de verschuldigde belasting niet voor zijn rekening neemt, zodat uitgegaan dient te worden van een impliciet verzoek van de inhoudingsplichtige. Het Hof verwerpt deze, niet nader onderbouwde, stelling van deze Inspecteur; zij vindt zo algemeen geformuleerd geen steun in het recht..
Hieruit vloeit voort dat de Inspecteur, zoals hij te dezer zitting en ter zitting bij de Rechtbank heeft erkend, bij het opleggen van de naheffingsaanslagen over de jaren 2006 en 2007 een fout heeft gemaakt door de verschuldigde loonbelasting over het gebruikelijk loon van de heren [E] en [F] te bepalen aan de hand van het enkelvoudige tabeltarief van 42% in plaats van aan de hand van het gebruteerde tabeltarief van achtereenvolgens 70,7% (2006) en 70,6% (2007).
4.5.In haar beroepschrift bij de Rechtbank (het beroep was gericht tegen alle vier de naheffingsaanslagen) heeft belanghebbende het volgende opgemerkt:
‘(…). Mocht blijken dat er te weinig loonbelasting is ingehouden, zullen wij dit uiteraard gaan verhalen op de betrokkene (Hof: bedoeld is betrokkenen).’
4.6.In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft belanghebbende het volgende opgemerkt:
‘(…).
1. [belanghebbende] BV stelt zich ten doel om mensen die in financiële problemen zijn geraakt, te helpen. De vergoedingen die wij hiervoor ontvangen zijn dermate gering (…) dat wij nauwelijks kunnen rond komen. De omvang van de door de belastingdienst voorgestelde correctie kunnen wij niet dragen. Wij zijn dus wel gedwongen om verhaalbare correcties ook daadwerkelijk door te belasten.
(…).’
4.7.Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende hiermee alsnog een verzoek gedaan om het gebruikelijk loon van de heren [E] en [F] voor de jaren 2006 en 2007 niet aan te merken als eindheffingsbestanddelen. Voorts acht het Hof aannemelijk dat de mogelijkheid van verhaal van de verschuldigde loonbelasting hierover op de heren [E] en [F] niet ontbreekt c.q. ontbroken heeft. De omstandigheid dat belanghebbende en de heer [E] enigszins zijn gebrouilleerd doet hieraan niet af. Voorts acht het Hof, zo al terzake doende, niet van belang dat belanghebbende niet of niet tijdig hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraken van de Rechtbank inzake het beroep tegen de naheffingsaanslagen over de jaren 2005 tot en met 2007 (uitspraken van 3 augustus 2012, nrs. AWB 11/3452, ECLI:NL:RBBRE:2012:BX9152, V-N 2012/54.16, AWB 11/3453 (niet gepubliceerd) en AWB 11/3454, ECLI:NL:RBBRE:2012:BX9154, V-N 2012/54.17). Het Hof verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 24 september 2004, nr. 39 303, ECLI:NL:HR:2004:AO4778, BNB 2004/414. Hieruit volgt dat, achteraf bezien, de naheffingsaanslagen over de jaren 2006 en 2007 geacht worden reguliere naheffingsaanslagen te zijn die op de heren [E] en [F] kunnen worden verhaald en dat de in deze naheffingsaanslagen begrepen loonbelasting terecht is bepaald aan de hand van het enkelvoudige tarief van 42%.
4.8.Volgens artikel 31, lid 3, tweede volzin, van de Wet LB 1964 wordt, voor zover bij naheffing aannemelijk is dat de inhoudingsplichtige de belasting pas later voor zijn rekening heeft genomen, het voor de werknemer ontstane voordeel in de eindheffing betrokken naar de situatie ten tijde van het voor rekening van de inhoudingsplichtige nemen, doch uiterlijk ten tijde van de naheffing. De Inspecteur stelt en belanghebbende betwist, dat belanghebbende de verschuldigde loonbelasting over het onderhavige gebruikelijk loon van de heren [E] en [F] in 2010 voor haar rekening heeft genomen, doch onderbouwt deze stelling op geen enkele wijze. Onjuist is de stelling van de Inspecteur dat op hem in dit verband geen bewijslast rust. Naar het oordeel van het Hof brengen de regels betreffende de verdeling van de bewijslast mee dat de Inspecteur, die in aanleg bij het opleggen van de naheffingsaanslagen over de jaren 2006 en 2007 een fout heeft gemaakt, die hij met een beroep op het leerstuk van de interne compensatie wenst te herstellen (het opleggen van tweede naheffingsaanslagen over de jaren 2006 en 2007 is vanwege het verstrijken van de in artikel 20, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedoelde termijn niet meer mogelijk), de feiten en omstandigheden aannemelijk maakt die een dergelijke compensatie rechtvaardigen.
4.9.Uit het vorenstaande volgt dat de naheffingsaanslag niet met een beroep op het leerstuk van interne compensatie tot een bedrag van € 2.727 gehandhaafd kan blijven.