Rechtbank Oost-Nederland 25 februari 2013 ZUT 12/1341
Artikel 8:75 Awb
Een afspraak op basis van no cure, no pay staat niet in de weg aan toekenning van een proceskostenvergoeding. De afspraak tussen eiser en zijn gemachtigde betreft echter tevens een afspraak over de hoogte van de vergoeding. Anders dan in de zaak met nummer 12/1340 is het door eiser aan zijn gemachtigde verschuldigde bedrag echter hoger dan het bedrag dat aan proceskostenvergoeding is toegekend. Reeds om die reden heeft eiser een eigen belang bij het beroep.
2. Overwegingen
2.1 De rechtbank stelt vast dat in beroep slechts de hoogte van de door verweerder toegekende vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in het geding is. Meer in het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of verweerder de wegingsfactor van onderhavige zaken als zeer licht heeft kunnen aanmerken.
2.2 De rechtbank ziet in hetgeen ter zitting is besproken aanleiding allereerst in te gaan op de vraag of het beroep ontvankelijk is. Daarbij dient de vraag te worden beantwoord of eiser belang heeft bij het beroep.
2.2.1 Bij uitspraak van 17 juli 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en een proceskostenvergoeding aan hem toegekend. Daarmee is verweerder aan de bezwaren van eiser tegemoetgekomen.
2.2.2 Het is de rechtbank bekend – en ter zitting is door de gemachtigde bevestigd dat dit ook voor de onderhavige procedure geldt – dat de gemachtigde van eiser het ‘no cure, no pay’-systeem hanteert, in die zin dat de cliënt kosteloos procedeert. De kosten die de gemachtigde maakt om de WOZ-waarde succesvol te verlagen worden op verweerder verhaald door middel van de proceskostenvergoeding. Een dergelijke afspraak op basis van no cure, no pay staat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (waaronder Hoge Raad 13 juli 2012, LJN: BX0904 en Hoge Raad 16 november 2012, LJN: BY2770) niet in de weg aan toekenning van een proceskostenvergoeding. Dit is in de onderhavige zaak ook geen onderwerp van geschil.
2.2.3 De afspraak tussen eiser en zijn gemachtigde betreft echter niet alleen een afspraak over de verschuldigdheid van kosten, maar ook een afspraak over de hoogte daarvan. Het door eiser aan zijn gemachtigde verschuldigde bedrag is gedeeltelijk afhankelijk van het bereikte verschil in WOZ-waarde (althans de daaraan gekoppelde onroerendezaaksbelasting), maar dat deel staat hier niet ter discussie. Voor het overige is de hoogte van het door eiser verschuldigde bedrag in beginsel exact gelijk aan het bedrag dat aan proceskostenvergoeding wordt toegekend. Op grond van de afspraken tussen eiser en zijn gemachtigde is het uitgangspunt dat het bedrag dat eiser aan zijn gemachtigde verschuldigd is voor zijn werkzaamheden gelijk is aan hetgeen verweerder daarvoor toekent. In dit geval kan echter niet worden vastgesteld dat dit in de praktijk ook het geval is geweest. Uit de nota die als bijlage bij het aanvullende verweerschrift is gevoegd moet worden afgeleid dat de gemachtigde aan eiser een bedrag van € 220,15 in rekening heeft gebracht (onder voorbehoud van gegrondheid van het bezwaar), terwijl in de proceskostenvergoeding die verweerder heeft toegekend slechts een bedrag van € 109,– voor vergoeding kosten rechtsbijstand is opgenomen. Reeds om die reden moet worden aangenomen dat eiser belang heeft bij het beroep, waarbij de afspraken die eiser en zijn gemachtigde over de vraag aan wie een proceskostenvergoeding wordt uitbetaald niet relevant zijn, waarvoor wordt verwezen naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 16 november 2012.