HR, 21 september 2012, nr. 12/00875
(Art. 3.101, lid 1, onderdeel b, Wet IB 2001; art. 16. lid 1 AWR)
Belanghebbende X en haar echtgenoot leven in 2005 duurzaam gescheiden. Y stort maandelijks 2.500,– op een gezamenlijke bankrekening. Als in juni 2006 de echtscheiding is uitgesproken, wordt de bankrekening op naam van X gezet. In het echtscheidingsconvenant is een partneralimentatie van 2.500 per maand vastgelegd. X geeft – vanaf het moment van echtscheiding – de ontvangen alimentatie aan. Als de inspecteur bij controle van de aangifte van Y, vaststelt dat Y ook al in 2005 betaalde alimentatie in aftrek brengt, legt hij aan X een navorderingsaanslag over dat jaar op. Ook corrigeert hij de aanslag over 2006 voor de door X – in de maanden voor echtscheiding – genoten alimentatie.
Hof:
– verwerpt de stelling van X dat de inspecteur niet over een navordering rechtvaardigend nieuw feit beschikt. De onderzoeksplicht van de inspecteur gaat in zijn algemeenheid niet zover dat hij ook het dossier van Y moet raadplegen, behalve in bijzondere gevallen, zoals wanneer sprake is van een geintegreerde werkwijze. Er is in dit geval geen sprake van een geintegreerde behandeling van de aangiften van Y als betaler en X als genieter van de bijdragen in het levensonderhoud. De door X ingediende aangifte vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid daarvan, zodat geen sprake is van een ambtelijk verzuim. De inspecteur kan dan ook navorderen.
HR:
– de middelen of klachten kunnen niet tot cassatie leiden (art. 81 Wet RO).
Aantekening:
– zie ook Hof Den Haag, 2 september 2008, nr. 06/00310, LJN BF3710: in dit arrest volgt een vergelijkbare beslissing.