Hof Arnhem-Leeuwarden beslist dat de inspecteur de inkomenscorrecties over het jaar 2005 niet aannemelijk heeft gemaakt. De aan X opgelegde navorderingsaanslag ib/pvv over dat jaar met bijbehorende boetebeschikking worden vernietigd.

Datum: 08-03-2016 ECLI: ECLI:NL:GHARL:2016:1743 Editie: 23 maart Instantie:Hof Arnhem-Leeuwarden Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht Uitgavenummer:V-N Vandaag 2016/624 Wetsartikelen: Algemene wet inzake rijksbelastingen, 11 ,Algemene wet inzake rijksbelastingen, 16 , Algemene wet inzake rijksbelastingen, 27e ,Algemene wet inzake rijksbelastingen, 67e ,Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundament

De over het jaar 2005 aan X opgelegde navorderingsaanslag ib/pvv en de daarop betrekking hebbende boetebeschikking worden daarom vernietigd. In die zin is het hoger beroep gegrond. Voor de (navorderings) aanslagen over de jaren 2002 tot en met 2004 geldt wel omkering van de bewijslast. Deze belastingaanslagen zijn volgens het hof gebaseerd op een redelijke schatting. Volgens het hof heeft X de onjuistheid van die aanslagen niet overtuigend aangetoond. X heeft slechts volstaan met algemene betwistingen. Het hof ziet geen aanleiding de boetes voor de jaren 2002 en 2003 verder te matigen dan de rechtbank reeds heeft gedaan. Het hoger beroep is in die zin ongegrond.

Aantekeningen:

  • In zijn arrest van 10 april 2015, nr. 14/01189, ECLI:NL:HR:2015:874, BNB 2015/129, overwoog de Hoge Raad onder 2.3.2 als volgt:

    “Op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb dient de inspecteur in beginsel alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en aan de rechter over te leggen. Die verplichting gaat in het algemeen niet zo ver dat de inspecteur is gehouden stukken in te brengen die ten grondslag liggen aan processen-verbaal van de FIOD indien die stukken niet ter beschikking van de inspecteur hebben gestaan (vgl. HR 12 juli 2013, nr. 11/04625, ECLI:NL:HR:2013:29, BNB 2013/226).

    Behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, dient te worden tegemoetgekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak (zie HR 25 april 2008, nr. 43448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823, BNB 2008/161). De beoordeling of de inhoud van het betreffende stuk voor de besluitvorming in de zaak van belang is (geweest), kan niet geschieden zonder kennisneming van die inhoud. Dit neemt niet weg dat de rechter onder omstandigheden ook zonder kennisneming van het desbetreffende stuk kan beslissen dat dit stuk niet van enig belang voor de besluitvorming kan zijn (geweest) (zie HR 15 november 2013, nr. 12/00606, ECLI:NL:HR:2013:1129, BNB 2014/28).

    De verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen geldt voorts ongeacht of de belanghebbende gebaat is bij het overleggen van de desbetreffende stukken of dat de belanghebbende is geschaad in zijn belangen indien deze stukken niet worden overgelegd (zie HR 23 mei 2014, nr. 12/01827, ECLI:NL:HR:2014:1182, BNB 2014/186).

    Indien een partij verzuimt te voldoen aan de verplichting om stukken over te leggen is het op grond van artikel 8:31 Awb aan de rechter om daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen. Dit voorschrift staat toe dat de rechter onder omstandigheden de gevolgtrekking maakt dat voorbijgegaan moet worden aan dit verzuim (zie HR 14 november 2014, nr. 12/05832, ECLI:NL:HR:2014:3041, BNB 2015/46). De rechter mag geen toepassing geven aan het bepaalde in artikel 8:31 Awb zonder partijen in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten (zie HR 3 april 2015, nr. 14/04129, ECLI:NL:HR:2015:740).”

  • Vast staat dat de controlerende ambtenaren bij het opstellen van het controlerapport inzage hebben gehad in het strafdossier en de onderliggende stukken daarvan. Naar het oordeel van het Hof zijn dat dossier en die stukken daarmee aan te merken als “stukken die ter beschikking van de Inspecteur hebben gestaan” als bedoeld in het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013 (BNB 2013/226). Dat de aanslagregelend ambtenaar dat dossier en die stukken ten tijde van de aanslagregeling mogelijk niet zou hebben kunnen inzien, acht het Hof daarbij niet van belang, nu immers de (navorderings-) aanslagen mede zijn gebaseerd op het controlerapport van de controlerend ambtenaren die wel inzage hebben gehad (of hadden kunnen hebben), en aan wie dat dossier en die stukken derhalve wel ter beschikking hebben gestaan. Overigens acht het Hof het in het licht van hetgeen de Inspecteur in zijn verweerschrift heeft opgemerkt (4.2) niet aannemelijk dat de aanslagregelend ambtenaar ten tijde van het opleggen van de (navorderings-) aanslagen het strafdossier niet heeft kunnen inzien. Nu belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het strafdossier en de onderliggende stukken van belang kunnen zijn geweest bij de besluitvorming door de Inspecteur, dienen het strafdossier, voor zover betrekking hebbend op belanghebbende, en daarop betrekking hebbende onderliggende stukken te worden aangemerkt als op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb.
  • De Rechtbank heeft in haar uitspraak hierover als volgt overwogen:

    “18. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, onder meer indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast). Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting relatief beschouwd aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en tevens dat het bedrag dat als gevolg van de gebreken niet is geheven op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Tevens is vereist dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven (vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI: NL:HR:2009:BH1083).