Hof Arnhem-Leeuwarden 22 oktober 2013, 12/00339

Artikel 3.8, Wet IB 2001

Samenvatting

Belanghebbende dreef met zijn echtgenote in firmaverband een horecabedrijf (café annex discotheek). De onderneming werd gedreven in een gedeelte van een door belanghebbende en zijn echtgenote in 2001 gekocht pand. In het andere gedeelte van het pand woonden belanghebbende en zijn echtgenote. In 2008 is de onderneming gestaakt. In verband hiermee is het pand naar privé overgegaan. In geschil is of bij het bepalen van de stakingswinst ook met betrekking tot het bedrijfsgedeelte van het pand rekening moet worden gehouden met een waardedruk (van 35%) wegens duurzame zelfbewoning. Het hof beantwoordt deze vraag, anders dan de inspecteur en rechtbank, bevestigend. In aanmerking genomen dat het woon- en bedrijfsgedeelte van de onroerende zaak onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden en beide delen niet afzonderlijk verkoop- of verhuurbaar zijn, zijn beide delen niet afzonderlijk rendabel te maken volgens het hof. Vanuit de denkbeeldige koper bezien is er sprake van een waardedrukkende factor ten aanzien van het geheel. Daarom dient ook voor het bedrijfsgedeelte een waardedruk voor duurzame zelfbewoning in aanmerking te worden genomen.

Aantekeningen:

Voor de beantwoording van de vraag of bij staking van de onderneming op bedrijfsopstallen een waardedruk wegens min of meer duurzame zelfbewoning kan worden toegepast, is leidend de uitspraak van de Hoge Raad van 25 april 2008, NTFR 2008/793. In deze uitspraak overwoog de Hoge Raad, dat ingeval een woning behoort tot een complex van onroerende zaken, er slechts reden is voor het in aanmerking nemen van min of meer duurzame zelfbewoning bij die tot het complex behorende onroerende zaken die op het moment van staking van de onderneming van de onderneming min of meer duurzaam voor woondoeleinden werden gebruikt. Hof Den Haag had in die zaak de ‘min of meer duurzame zelfbewoning’ getoetst aan het criterium of de desbetreffende onroerende zaken ‘direct en in volle omvang in gebruik genomen kunnen worden door derden’ (Hof Den Haag 3 april 2007, nr. 06/00131, NTFR 2007/968. De Hoge Raad heeft dit criterium echter niet tot de zijne gemaakt (‘wat er ook zij van de daartoe door het Hof gebezigde gronden’).
Naar mijn mening bestaan er geen relevante verschillen tussen het criterium ‘direct en in volle omvang in gebruik kunnen nemen door derden’ en het door het hof in deze zaak toegepaste criterium ‘afzonderlijk verkoopbaar en/of afzonderlijk verhuurbaar’. Bij beide criteria komt het er namelijk op neer of een bepaalde onroerende zaak afzonderlijk rendabel is te maken. Daarom veronderstel ik, nu de Hoge Raad het criterium ‘direct en in volle omvang in gebruik kunnen nemen door derden’ niet tot de zijne heeft gemaakt, dat de Raad het criterium ‘afzonderlijk verkoopbaar en/of afzonderlijk verhuurbaar’ eveneens niet als toetsingsmaatstaf zal aanvaarden. Als ik de uitspraak van de Hoge Raad goed begrijp, staat de Raad alleen toetsing toe aan het criterium ‘min of meer duurzaam gebruik voor woondoeleinden’.
In deze zaak verwerpt het hof het beroep van de inspecteur op de uitspraak van de Hoge Raad van 25 april 2008. Het hof motiveert deze verwerping met het argument dat het woongedeelte en het bedrijfsgedeelte niet afzonderlijk te verkopen zijn. De onroerende zaak maakt, aldus het hof, anders dan de woning in de uitspraak van de Hoge Raad, geen deel uit van een complex dat als zodanig wordt getaxeerd. Deze motivering overtuigt mij niet. Immers, de Hoge Raad spreekt in zijn overweging over ‘een woning’. De Raad laat daarbij in het midden of deze woning al dan niet mede een bedrijfsgedeelte omvat. Niet valt in te zien waarom op een bedrijfsgedeelte van een woning die tot een complex behoort, overeenkomstig de uitspraak van de Hoge Raad geen waardedruk toegepast kan worden (dit gedeelte wordt immers niet min of meer duurzaam voor woondoeleinden gebruikt), terwijl op een bedrijfsgedeelte van een woning die niet tot een complex behoort, wel een waardedruk toegepast zou mogen worden (zoals in casu het hof heeft geoordeeld).
Overigens lijkt niet elk hof het standpunt dat Hof Arnhem-Leeuwarden in deze zaak inneemt, te onderschrijven. Ik verwijs hierbij naar de uitspraak van Hof Leeuwarden 14 februari 2012, nr. 10/00336, NTFR 2012/680. Tegen deze uitspraak is beroep in cassatie aangetekend. De ter zake aangevoerde middelen hebben echter niet tot cassatie geleid. De Hoge Raad heeft dit, gezien art. 81, lid 1, Wet RO, niet nader gemotiveerd (HR 16 november 2012, nr. 12/01508, NTFR 2013/310. Tevens wil ik in dit verband verwijzen naar de uitspraak van Hof Den Bosch 27 juni 2008, nr. 07/00242, NTFR 2008/1729, de uitspraak van Hof Arnhem 13 augustus 2008, nr. 07/00266, NTFR 2008/1630  en de uitspraak van Hof Leeuwarden 19 april 2011, nr. 08/00154, NTFR 2011/1129.