Hof Leeuwarden, MK I, 5 juni 2012, 11/00063

 

De heer X exploiteert aanvankelijk een landbouwbedrijf. X verliest in 1998 bij een bedrijfsongeval zijn rechterarm. Daarna is X het bedrijf gedeeltelijk gaan verhuren aan een derde. De heer C is werknemer van een naastgelegen transportbedrijf. Als C in 2002 een eigen transportbedrijf begint, verleent X hand- en spandiensten, stelt overlaadmateriaal van het landbouwbedrijf ter beschikking en leent aan C circa € 250.000. C en X komen overeen dat de winst van het transportbedrijf tussen hen zal worden verdeeld in de verhouding 70:30. In mei 2004 gaat C failliet. Eind 2004 verzoekt de adviseur namens X om de vordering op C – gezien zijn medegerechtigheid in het transportbedrijf – vanaf 2002 als verplicht ondernemingsvermogen te mogen aanmerken. De inspecteur gaat hiermee akkoord en doet 2002 en 2003 conform dit voorstel af. In geschil is of de inspecteur de IB/PVV-aangifte van X over 2004 terecht corrigeert. Rechtbank Leeuwarden oordeelt dat X zijn vordering op C in box 1 kan afwaarderen. De inspecteur gaat in hoger beroep.Hof Leeuwarden oordeelt dat de aanslagregelende ambtenaar, die het zeer gedetailleerde verzoek van X eind 2004 in behandeling nam, meer informatie of onderliggende stukken had moeten opvragen. Aan de aanslagregeling over 2002 en 2003 kan X het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat de inspecteur een gedragslijn volgde, die berustte op een bewuste standpuntbepaling. Het beroep van de inspecteur is ongegrond, met dien verstande dat niet in geschil is dat de rechtbank het verlies van X over 2004 door een rekenfout te laag heeft vastgesteld.

Het geschil betreft de aanslag IB/PVV over het jaar 2004 en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente.

Passages uit het arrest:

4.4  In zijn arrest van 13 december 1989, nr. 25 077, LJN ZC4179, BNB 1990/119, overwoog de Hoge Raad onder meer: ”Afgezien van het geval dat de gedragslijn berust op een toezegging waarvan de belastingplichtige mocht menen dat zij ook voor het onderhavige jaar zou gelden, is voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van – voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen – omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Deze indruk is doorgaans niet gewettigd, indien de gedragslijn van de inspecteur voor de belastingheffing in het verleden geen of verhoudingsgewijs geringe gevolgen heeft gehad. Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid”.

4.5  Naar het oordeel van het Hof is in het onderhavige geval de problematiek van de kwalificatie van de geldleningen als onderdeel van (een gerechtigdheid in) een onderneming dan wel een werkzaamheid in de brief van 2 december 2004 uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde gesteld.

4.6  De Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 14 augustus 2009, 08/00338, LJN BJ5128, BNB 2010/20, onder meer: ”Wanneer de Inspecteur een aanslag heeft vastgesteld in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige een voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld, brengt dat niet in alle gevallen mee dat de betrokkene met succes een beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel. Daarvoor is in ieder geval vereist dat de belastingplichtige in redelijkheid mocht aannemen dat de Inspecteur kennis heeft genomen van alle vereiste bijzonderheden van het desbetreffende geval”.

Aantek
De onderhavige zaak betreft de aanslag IB/PVV en de beschikking heffingsrente over het jaar 2004. Ook voor het jaar 2003 heeft X hoger beroep ingesteld. Dit nemen wij op in V-N 2012/42.4.

Een beroep op het vertrouwensbeginsel wordt door belanghebbenden vaak aangevoerd. Dat de rechter een dergelijk beroep niet vaak honoreert, komt omdat niet elke verwachting die de belastingplichtige aan uitlatingen of gedragingen van de fiscus ontleent, een rechtens te honoreren vertrouwen oplevert.

Het is vaste jurisprudentie dat elke aanslag op zichzelf staat (HR 22 maart 1972, nr. 16747, BNB 1972/95). Een belastingplichtige kan daarom geen vertrouwen ontlenen aan de acceptatie van bijvoorbeeld een aftrekpost in de aangifte(n) over een of meer andere jaren. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig. Enkele voorbeelden van bijkomende omstandigheden (niet uitputtend) zijn: de belanghebbende heeft de van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd onder de aandacht van de fiscus gebracht, de vaststelling van de aanslag(en) over een eerder jaar of eerdere jaren is geschied nadat de fiscus bewijsstukken heeft geraadpleegd, na besprekingen en/of na correspondentie en de fiscus is tegemoet gekomen aan een eerder bezwaar over dezelfde aangelegenheid. Het volgen van de aangifte(n) moet, in samenhang met de bijkomende omstandigheden, bij de belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat aan het volgen van de aangifte een bewuste standpuntbepaling van de fiscus ten grondslag ligt (zie HR 13 december 1989, nr. 25077, BNB 1990/119). Een later door de Hoge Raad genoemde bijkomende omstandigheid is dat de belanghebbende redelijkerwijs kon aannemen dat de inspecteur de van belang zijnde feiten aan een voldoende grondig onderzoek heeft onderworpen (o.a. HR 7 december 2007, nr. 42300, BNB 2008/70, V-N 2007/59.4). De indruk van een bewuste standpuntbepaling is doorgaans niet gewettigd indien de gedragslijn van de inspecteur voor de belastingheffing in het verleden geen, of relatief geringe, gevolgen heeft gehad. (zie onder meer HR 13 december 1989, nr. 25077, BNB 1990/119; HR 17 18januari 2003, nr. 37117, BNB 2003/1, V-N 2002/51.15). Uiteraard moet het gaan om een aangelegenheid die zich gedurende de jaren onveranderd heeft voorgedaan (o.a. HR 16 november 2007, nr. 41164, BNB 2008/18, V-N 2007/54.6).

Voor de beoordeling of de indruk van een bewuste standpuntbepaling gewettigd is, is van belang dat de inspecteur van alle relevante feiten en omstandigheden kennis heeft kunnen nemen (HR 14 augustus 2009, nr. 08/00338, BNB 2010/20, V-N 2009/38.4). Dat hij ook daadwerkelijk kennis heeft genomen, is niet relevant. Deze kwestie raakt de verplichting van de inspecteur om de oplegging van de belastingaanslag zorgvuldig voor te bereiden. Indien de feiten en omstandigheden van het geval hem daartoe redelijkerwijs aanleiding geven, dient hij, alvorens de aanslag op te leggen, nader onderzoek in te stellen. Het verzaken van deze onderzoeksverplichting is een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en kan ertoe leiden dat een te honoreren vertrouwen is opgewekt. Dat is in de onderhavige kwestie het geval. Daarbij dient te worden opgemerkt dat de navorderingsaanslag over het jaar 2003 is vernietigd vanwege een ambtelijk verzuim op dit punt (zie V-N 2012/42.10). Het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel zijn in dit opzicht communicerende vaten, ook al gaat het om verschillende jaren.