Hof Den Haag oordeelt in hoger beroep dat dat de inspecteur, gelet op de omvang van de specifiek opgevoerde kosten, na normale zorgvuldige kennisneming van de IB-aangiften vóór het opleggen van de primitieve aanslagen had moeten onderzoeken of de kosten voor aftrek in aanmerking konden komen.
Datum: 21-12-2016 ECLI: ECLI:NL:GHDHA:2016:3971 Editie: 9 januari Instantie:Hof Den Haag Nummer: BK-16/00208 tot en met BK-16/00210 Rubriek:Fiscaal bestuurs(proces)recht , Inkomstenbelasting Uitgavenummer: V-N Vandaag 2017/41Wetsartikelen: Algemene wet inzake rijksbelastingen, 16
Belanghebbende, de heer X, verleent als ondernemer tot 2009 psychosociale zorg aan particulieren met een persoonsgebonden budget (PGB). Vanaf 2009 werkt X voltijds als docent. Na het staken van zijn onderneming zet X voor drie cliënten zijn werkzaamheden voort. Volgens zijn IB-aangiften behaalt hij daarmee in 2009, 2010 en 2011 een bruto-resultaat uit overige werkzaamheden van respectievelijk € 9.151, € 49.994 en € 32.885. Als kosten trekt X in deze jaren € 6.466, € 31.690 en € 26.965 af. De primitieve aanslagen zijn conform de aangiften opgelegd. In geschil is of de inspecteur later terecht zonder aankondiging navorderingsaanslagen over deze jaren heeft opgelegd, waarbij de kostenaftrek is gecorrigeerd. Rechtbank Den Haag oordeelt dat de inspecteur na de ontvangst van een intern renseignement van de Werkgroep PGB een nieuw feit heeft en dat hij eerder niet was gehouden om de goed verzorgde aangiften aan een nader onderzoek te onderwerpen. X gaat in hoger beroep.
Hof Den Haag oordeelt dat dat de inspecteur, gelet op de omvang van de specifiek opgevoerde kosten, na normale zorgvuldige kennisneming van de aangiften vóór het opleggen van de primitieve aanslagen had moeten onderzoeken of de door X opgevoerde kosten voor aftrek in aanmerking konden komen. Door dit na te laten, is sprake van een ambtelijk verzuim dat navordering belet. X is niet te kwader trouw, aangezien hij niet hoefde te twijfelen aan de deskundigheid van de door hem bij het doen van de aangiften ingeschakelde deskundige. Het beroep van X is gegrond.
Aantekeningen:
7.1.Ingevolge artikel 16, eerste lid, AWR kan de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast met betrekking tot de aanwezigheid van een nieuw feit dan wel kwade trouw rust op de inspecteur.
7.2.Daarbij heeft – zoals door de rechtbank met juistheid is overwogen – volgens vaste jurisprudentie te gelden dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag in de IB/PVV mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. De Hoge Raad spreekt ook van ‘een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid’. Met andere woorden, de inspecteur is alleen dan verplicht de aangifte op een punt nader te onderzoeken wanneer het onwaarschijnlijk is dat de aangifte op dit punt juist is.
7.3.Het Hof acht de Inspecteur niet geslaagd in zijn bewijslast dat sprake is van een nieuw feit. Vast staat dat belanghebbende de inkomsten uit PGB-activiteiten en de daaraan verbonden (reis)kosten expliciet heeft vermeld in zijn aangiften. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur, gelet op de omvang van de opgevoerde kosten en de aard en hoogte van de inkomsten, na normale zorgvuldige kennisneming van de aangiften van belanghebbende vóór het opleggen van de primitieve aanslagen voor de onderhavige jaren had moeten onderzoeken of de door belanghebbende opgevoerde (reis)kosten voor aftrek in aanmerking konden komen. Door na te laten nadere gegevens en informatie in te winnen alvorens de primitieve aanslagen vast te stellen, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof een ambtelijk verzuim begaan. Daarbij neemt het Hof mede in aanmerking dat kennelijk het enkele signaal van een collega (zie onder 3.6) onder verwijzing naar hetgeen in de aangiften is vermeld voor de Inspecteur blijkbaar voldoende kon zijn voor het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen, waarmee hij de facto tot uitdrukking brengt het onwaarschijnlijk te achten dat de aangiften juist zijn.
7.4.Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat hij zijn financiële gegevens voor de betreffende jaren heeft verstrekt aan een door hem ingeschakelde financieel deskundige, die aan de hand van deze gegevens de aangiften heeft opgesteld en met behulp van de DIGID-code van belanghebbende zelf heeft ingezonden. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende behoefde te twijfelen aan de deskundigheid van de deskundige. Onder deze omstandigheden kan belanghebbende geen kwade trouw worden verweten ter zake van de namens hem ingediende aangiften.
7.5.Met in achtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, komt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. Beslist dient te worden als volgt.