Hoge Raad 9 januari 2015, 13/03820, ECLI:NL:HR:2015:17
Samenvatting
In de aangifte IB 2006 van belanghebbende is ervan uitgegaan dat de terbeschikkingstelling van landerijen door belanghebbende in dat jaar is beëindigd en is wegens die beëindiging een verlies op de landerijen in aanmerking genomen. De inspecteur heeft zich voor het hof beroepen op omkering en verzwaring van de bewijslast omdat belanghebbende de vereiste aangifte niet zou hebben gedaan. Daarbij heeft de inspecteur aangevoerd dat belanghebbende bij de beëindiging van de terbeschikkingstelling van landerijen niet een boekverlies maar een winst heeft gerealiseerd en voorts dat belanghebbende ten onrechte niet de waarde van de landerijen per 31 december 2006 heeft aangegeven in box 3. Hof Arnhem-Leeuwarden (NTFR 2014/528) heeft geoordeeld dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. In het licht van de stellingname van de inspecteur acht de Hoge Raad dit oordeel echter ontoereikend gemotiveerd. Daarom wordt de zaak verwezen. Daarbij merkt de Hoge Raad nog op dat bij de beoordeling of in de aangifte ‘een relatief aanzienlijk’ bedrag is verzwegen, moet worden uitgegaan van het te betalen bedrag aan belasting na verrekening van eventuele voorheffingen en heffingskortingen.
(Cassatieberoep gegrond.)