ECLI:NL:HR:2014:3598

De Hoge Raad oordeelt dat, bij een uitkoop van een disfunctionerende vennoot, niet iedere betaling in één keer ten laste van de winst kan worden gebracht. De Hoge Raad verwijst de zaak omdat het hof zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.

Belanghebbende, X bv, neemt via haar werkmaatschappij deel in een maatschap van accountants en belastingadviseurs. D was een van de andere vennoten. Hij nam deel via E bv. Medio 2003 is D in zijn woning overvallen en blootgesteld aan extreem gewelddadige handelingen en intimidaties. D kon hierdoor in de periode 2003-2006 slechts beperkt werkzaamheden voor de maatschap verrichten. D meldt zich per 1 januari 2007 weer beter. Korte tijd later is hij echter weer overspannen en vertrekt hij zonder daarna iets van zich te laten horen. Met behulp van een onderhandelaar wordt eind 2007 overeengekomen dat D vertrekt. In het kader van zijn vertrek betalen de andere drie vennoten, waaronder X bv, een uitkoopsom aan D. In geschil is of de goodwill in één maal mag worden afgeschreven of dat de goodwill eerst moet worden geactiveerd. Hof Den Haag oordeelt dat X bv de in 2007 betaalde goodwill geheel ten laste van de winst mag brengen. Volgens het hof was de uitkoop van D namelijk noodzakelijk om het bedrijf van de maatschap te vrijwaren van verder oplopende verliezen in de toekomst. Hieraan doet volgens het hof niet af dat de uitkoop mede de verbetering van het bedrijf van de maatschap als bron van inkomen voor de overblijvende vennoten tot gevolg heeft gehad. Het gelijk is aan X bv.

De Hoge Raad oordeelt dat, bij een uitkoop van een disfunctionerende vennoot, niet iedere betaling in één keer ten laste van de winst kan worden gebracht. De Hoge Raad acht daarbij in casu van belang dat D en de overige maten waren overeengekomen dat een bedrag van € 775.000 aan D zou worden betaald, en dat deze betaling zag op het restant van het aandeel van D in de maatschap, inclusief alle goodwill in de maatschap waarop hij recht had. Volgens de Hoge Raad is het oordeel van het hof, dat de betaling aan D noodzakelijk is geweest om het bedrijf van de maatschap te vrijwaren van verder oplopende verliezen, dan onvoldoende gemotiveerd. Volgens de Hoge Raad had het hof onder andere nader moeten ingaan op de aard van die verliezen. De Hoge Raad verwijst de zaak naar Hof Amsterdam.

Aantek:

– Vennootschapsbelasting. Artikel 8, lid 1, Wet Vpb; artikelen 3.8 en 3.30 Wet IB 2001. Uitkoop van een disfunctionerende vennoot. Bij een uitkoop dient de betaalde uitkoopsom geheel door de resterende vennoten te worden geactiveerd, tenzij de bedrijfswaarde van hetgeen is verkregen lager ligt.

R.o.

2.1.1.

Belanghebbende nam in het onderhavige jaar als een van de vier maten deel in een maatschap, die een accountants- en belastingadvieskantoor dreef. Belanghebbendes bestuurder en enig aandeelhouder was daarin feitelijk werkzaam.

2.1.2.

Eén van de belastingadviseurs, die eveneens door middel van een besloten vennootschap (deze belastingadviseur en diens vennootschap hierna beide: de uittreder) deelnam in de maatschap, heeft als gevolg van gebeurtenissen in de persoonlijke sfeer in onder meer de periode van 2003 tot en met 2006 slechts beperkt bijgedragen aan de werkzaamheden van de maatschap. Na een rustperiode van een jaar heeft de uittreder met ingang van 1 januari 2007 zijn werkzaamheden volledig hervat. Op 2 maart 2007 heeft hij de overige maten en de zorgverzekeraar gemeld ziek te zijn en op doktersadvies gedurende langere tijd geen werkzaamheden meer te verrichten. De uittreder heeft, in afwijking van het bepaalde in de maatschapsakte, geen ziekengeld aan de maatschap overgemaakt. Wel heeft hij steeds recht doen gelden op zijn volledige winstaandeel. De maatschap heeft als gevolg van de verminderde arbeidsinzet van de uittreder cliënten en medewerkers verloren.

2.2.1.

Voor het Hof was in geschil of belanghebbende de ter zake van de uitkoop van de uittreder betaalde goodwill tot het bedrag van haar aandeel dient te activeren – waarna vervolgens jaarlijks afschrijving kan plaatsvinden – dan wel geheel in het onderhavige jaar in aftrek van de winst mag brengen. In het bijzonder was in geschil of uitkoop van de uittreder noodzakelijk was teneinde de maatschap te vrijwaren van verdere verliezen.

2.2.2.

Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat de beweegreden om tot uitkoop van de uittreder over te gaan niet was de vergroting van het aandeel van de overblijvende vennoten in de winst van de maatschap, zodat derhalve niet kan worden geoordeeld dat de met de uitkoop van de uittreder gemoeide uitgaven ertoe hebben gestrekt wijziging te brengen in de bestaande verdeling van jaarlijkse winstaandelen ten gunste van de overblijvende vennoten. Volgens het Hof zijn die uitgaven noodzakelijk geweest om het bedrijf van de maatschap te vrijwaren van verder oplopende verliezen, die bij handhaving van de uittreder in de toekomst werden gevreesd, ook al mogen zij mede tot gevolg hebben gehad de verbetering van het bedrijf van de maatschap als bron van inkomen voor de overblijvende vennoten. Op grond hiervan heeft het Hof geoordeeld dat het ter zake van de uitkoop van de uittreder betaalde bedrag aan goodwill geheel in het onderhavige jaar in aftrek van de winst mag worden gebracht.

2.3.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 mei 1955, nr. 12299, ECLI:NL:HR:1955:AY2687, BNB 1955/229, geoordeeld dat, indien een vennoot door zijn medevennoten wordt bewogen tot uittreden tegen schadeloosstelling en hij aldus wordt “uitgekocht”, onderscheid moet worden gemaakt tussen het geval, dat voor de medevennoten als beweegreden tot de uitkoop geldt de vergroting van hun aandeel in de winst van het door de vennootschap gevoerde bedrijf, en het geval dat de afkoop plaatsvindt omdat, naar het oordeel van de medevennoten, het bedrijfsbelang de handhaving van de uitgekochte vennoot in een leidende functie niet gedoogt, omdat hem een zodanige functie niet langer kan worden toevertrouwd. In het eerste geval zijn de met de uitkoop gemoeide uitgaven niet geboden in het bedrijfsbelang, maar hebben zij enkel gestrekt om ten gunste van de overblijvende vennoten in de bestaande verdeling van de jaarlijkse bedrijfsopbrengsten wijziging te brengen, en vormen die uitgaven dan ook geen bedrijfslasten die in het jaar waarin zij worden gedaan op de winst in mindering kunnen worden gebracht. In het tweede geval zijn de met de uitkoop gemoeide uitgaven noodzakelijk om het bedrijf te vrijwaren tegen verliezen die bij de handhaving van de uitgekochte vennoot in de toekomst worden gevreesd, en moeten deze uitgaven, mogen zij al mede tot gevolg hebben gehad de verbetering van het bedrijf als bron van inkomen voor de overblijvende vennoten, als onmiddellijk het bedrijfsbelang betreffende in het algemeen tot de in het desbetreffende jaar aftrekbare bedrijfslasten worden gerekend.