HR 20 juni 2014, nr. 13/03738

Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

3.1.

Middel 3 richt zich onder andere met motiveringsklachten tegen ‘s Hofs oordeel dat belanghebbende opzettelijk een onjuiste aangifte voor de vennootschapsbelasting heeft gedaan.

Het middel slaagt in zoverre. Aangezien belanghebbende voor het Hof heeft betwist dat sprake was van opzet, diende het Hof in zijn uitspraak te vermelden op grond van welke feiten en omstandigheden het tot zijn oordeel omtrent de aanwezigheid van opzet was gekomen (zie HR 15 oktober 2010, nr. 09/00671, ECLI:NL:HR:2010:BO0404, BNB 2011/9).

Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende willens en wetens een onjuiste aangifte heeft gedaan door het bedrag van de factuur tot de kosten van de door haar gedreven onderneming te rekenen. Ter motivering van dit oordeel heeft het Hof verwezen naar ‘de vaststaande feiten en omstandigheden’ alsmede naar ‘de gegevens’ waaruit het Hof heeft afgeleid dat belanghebbende zich ervan bewust was dat de factuur niet ziet op een tegenprestatie en dat het op de factuur betaalde bedrag niet is uitgegeven ten behoeve van de onderneming. Aangezien uit ‘s Hofs uitspraak niet blijkt welke gegevens het Hof hiermee op het oog heeft en de door het Hof vastgestelde feiten onvoldoende aanknopingspunten bevatten voor het oordeel dat sprake is van opzet, is ‘s Hofs motivering van dit oordeel ontoereikend.

3.2.De middelen 1 en 2 en middel 3 voor het overige, kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. HR 28 oktober 2011, nr. 09/04035, ECLI:NL:HR:2011:BN7194, BNB 2012/25).

 

Aantekeningen:
Bij betwisting van opzet door belanghebbende dient overeenkomstig HR 25 oktober 2010, nr. 09/00671, BNB 2011/9, V-N 2010/54.7 dient het hof in zijn uitspraak te vermelden op grond van welke feiten en omstandigheden het hof tot het oordeel komt dat belanghebbende opzet kan worden verweten. Een dergelijke strenge motiveringseis sluit aan bij art. 6 EVRM en de jurisprudentie daarover.
Het tweede motiveringsgebrek betreft het oordeel dat geen rekening moet worden gehouden met de herziene aangifte. De inspecteur heeft het standputn ingenomen dat dit wel moet. Dit standpunt is relevant voor de hoogte van de verschuldigde belasting. Het hof kan niet aan een dergelijk relevant standpunt voorbijgaan.