Art. 8:41, lid 2, Awb; art. 6, lid 1, EVRM. Griffierecht. Geen niet-ontvankelijkverklaring als betrokkene griffierecht niet kan betalen.

3.3.1.

Op grond van artikel 27l van de AWR (tekst voor het jaar 2012) is de indiener van een beroepschrift voor de behandeling van het hoger beroep griffierecht verschuldigd. Ingevolge artikel 8:41, lid 2 (thans lid 6), Awb wijst de griffier de indiener van het beroepschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

3.3.2.

Voor zover het beroep de boeten betreft, geldt dat niet iedere heffing van griffierecht in strijd is met het in artikel 6, lid 1, EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter, aangezien deze verdragsbepaling zich slechts verzet tegen heffing van een zodanig bedrag aan griffierecht, dat dit – mede gelet op de voor de belastingplichtige in het geding zijnde belangen – een wezenlijke belemmering van de toegang tot de rechter vormt (zie HR 10 januari 2001, nr. 35782, ECLI:NL:HR:2001:AA9393, BNB 2001/270).

3.3.3.

Voor zover het geschil de naheffingsaanslagen betreft valt het volgens vaste rechtspraak van het EHRM buiten het bereik van artikel 6 EVRM (vgl. onder meer EHRM 12 juli 2001, nr. 44759/98, Ferrazzini tegen Italië, NJ 2004/435, BNB 2005/222). De door het Hof toegepaste vermindering van griffierecht kan in zoverre daarom niet op deze verdragsbepaling worden gebaseerd.

3.3.4.

Daarmee is echter niet gezegd dat het griffierecht in een geschil over een belastingaanslag in alle gevallen op straffe van (niet-)ontvankelijkheid dient te worden betaald.

3.3.5.

Met de heffing van het griffierecht in bestuursrechtelijke zaken heeft de wetgever onder meer beoogd dat rechtzoekenden aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging maken of het zin heeft een zaak aan de bestuursrechter voor te leggen (zie Kamerstukken II, 1984/85, 18 835, nr. 3, blz. 6, en Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Daarbij is de wetgever ervan uitgegaan dat heffing van griffierecht niet tot gevolg mag hebben dat aan bepaalde groepen rechtzoekenden in feite de toegang tot de bestuursrechter wordt ontnomen (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Hieruit moet worden afgeleid dat de wetgever als uitgangspunt heeft genomen gevallen waarin de betrokkenen over de financiële middelen beschikken om het verschuldigde griffierecht te betalen, en dus in staat zijn de daaruit voortvloeiende last af te wegen tegen het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure.

3.3.6.

In het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de thans daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen.

3.3.7.

Dit laat onverlet dat zich gevallen kunnen voordoen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. In een dergelijk geval kan de hiervoor in onderdeel 3.3.5 bedoelde, door de wetgever beoogde, afweging naar haar aard niet plaatsvinden. Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, welk belang mede ten grondslag ligt aan artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, kan daarom in een dergelijk geval ook buiten de werkingssfeer van de genoemde artikelen niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het onbetaald blijven van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. Binnen het kader van de hier toepasselijke wettelijke regeling kan dit gevolg worden voorkomen door aan te nemen dat de betrokkene in deze gevallen met het achterwege laten van een betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, lid 2 (thans lid 6), Awb (vgl. de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 maart 2013, nr. 201110325/1/V2, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4443, JB 2013/78).

3.3.8.

Het Hof heeft vastgesteld dat het (gezamenlijke) inkomen van belanghebbende en zijn echtgenote bestond uit een netto WWB-uitkering van € 1033,49 per maand, waarop maandelijks een bedrag van € 133,64 werd ingehouden in verband met een daarop gelegd beslag. Voorts heeft het Hof vastgesteld dat hun vermogenspositie negatief was. Deze vaststellingen zijn in cassatie niet bestreden. Onder deze omstandigheden kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende door het niet betalen van het griffierecht in verzuim is geweest, zodat het Hof de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep terecht achterwege heeft gelaten. Het middel faalt dus.