HR 31 januari 2014 nr. 12/05571
Bewijs beboetbare feiten.
De uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam is bij arrest van de Hoge Raad van 12 augustus 2011, nr. 10/01754, ECLI:NL:HR:2011:BR4857, BNB 2011/253, vernietigd, uitsluitend wat betreft de verhogingen voor de jaren 1991 tot en met 1997 en de opgelegde boeten voor de jaren 1998 tot en met 2000, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1991 en 1992 blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in onderdeel 3.8.4 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207 (hierna: het arrest van 28 juni 2013). Middel I slaagt daarom in zoverre. Het middel faalt voor zover het betrekking heeft op de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1993 tot en met 1997 en de boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1998 tot en met 2000 op grond van hetgeen is overwogen in de onderdelen 3.5, 3.6 en 3.8.4 van het arrest van 28 juni 2013. Daarbij verdient opmerking dat belanghebbendes tegoed bij de Kredietbank Luxembourg op 31 januari 1994 meer dan ƒ 100.000 bedroeg en derhalve is aan te merken als aanzienlijk, zoals bedoeld in onderdeel 3.5.1 van het arrest van 28 juni 2013.