Rechtbank Zeeland – West-Brabant, 1 februari 2013, AWB 11/4322
Art. 7:15, lid 2 AWB, art. 3, lid 1, Besluit Proceskosten Bestuursrecht
De inspecteur heeft onvoldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen aangezien er tussen het moment van het bekend zijn van de gegevens bij de inspecteur en het opleggen van de navorderingsaanslagen ten minste 15 maanden verstreken zijn. Ten tijde van het doen van uitspraak op bezwaar had de inspecteur bekend kunnen zijn met de jurisprudentie dat een termijn van 13 maanden al te lang is. Hij heeft dan tegen beter weten in de navorderingsaanslagen gehandhaafd. Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve sprake van bijzondere omstandigheden die grond vormen voor het vergoeden van de werkelijke proceskosten.
2.21. In geschil is:
1. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke kosten? Ter zitting heeft het geschil zich toegespitst op de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten voor het instellen van het beroep. Zo nee,
2. Heeft belanghebbende recht op de forfaitaire proceskostenvergoeding volgens het Besluit met een wegingsfactor 2?
3. Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding en zo ja, tot welk bedrag?
Belanghebbende beantwoordt de vragen bevestigend, de inspecteur ontkennend.
Integrale proceskostenvergoeding
2.22.1. Op grond van artikel 2, derde lid van het Besluit kan van de forfaitaire vergoedingsvaststelling worden afgeweken indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Naar het oordeel van de Hoge Raad is voor toepassing van het derde lid grond als het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking geeft of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat de beschikking in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vergelijk Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41.235, BNB 2007/260). In het onderhavige geval stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de inspecteur bij het doen van uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslagen tegen beter weten in heeft gehandhaafd aangezien tijdens de bezwaarfase al duidelijk was dat de in 2.6 genoemde navorderingsaanslagen onvoldoende voortvarend waren opgelegd, gelet op de omstandigheid dat de inspecteur in februari 2002 al over alle relevante informatie beschikte voor het vaststellen van de navorderingsaanslagen.
2.22.2. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis, LJN BJ9092 en BJ9120, BNB 2010/199 en 200, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de termijn van artikel 16, lid 4, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken.
Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
2.22.3. In het onderhavige geval moet naar het oordeel van de rechtbank beoordeeld worden of het tijdsverloop tussen het tijdstip waarop de inspecteur aanwijzingen van het bestaan van de buitenlandse spaartegoeden heeft verkregen en het tijdstip waarop de in 2.6 genoemde navorderingsaanslagen zijn opgelegd, naar de stand van de jurisprudentie ten tijde van het doen van uitspraak op bezwaar, aanvaard kan worden. In een naar het oordeel van de rechtbank vergelijkbaar geval heeft de Hoge Raad in zijn uitspraak van 18 februari 2011, nr. 09/05204, BNB 2011/120, geoordeeld dat een tijdsverloop van 13 maanden tussen het bekend zijn van de gegevens en het opleggen van de navorderingsaanslagen, waarbij geen aanwijzingen aanwezig waren dat de navorderingsaanslagen op andere gegevens waren gebaseerd dan die door belanghebbende waren verstrekt, niet aanvaard kan worden. Nu er in het onderhavige geval ten minste 15 maanden zijn verstreken tussen het moment waarop de gegevens bij de belastingdienst bekend waren en het opleggen van de in 2.6 genoemde navorderingsaanslagen, en er geen aanwijzingen zijn dat de navorderingsaanslagen op andere gegevens gebaseerd zijn dan die door belanghebbende zijn verstrekt, kan naar het oordeel van de rechtbank niet gesproken worden van navorderingsaanslagen die voldoende voortvarend zijn opgelegd. Het voorgaande had de inspecteur ten tijde van het doen van uitspraak op bezwaar, zijnde 30 juli 2011, bekend kunnen zijn. Nu hij bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslagen gehandhaafd heeft, terwijl het de inspecteur toentertijd duidelijk had kunnen zijn dat de navorderingsaanslagen in een daartegen ingestelde procedure geen stand zouden houden, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van bijzondere omstandigheden die grond vormen voor het vergoeden van de werkelijke proceskosten. Gelet op het voorgaande behoeft de tweede in geschil zijnde vraag geen behandeling.
2.22.4. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende aangegeven dat hij enkel een werkelijke vergoeding van de kosten van het instellen van het beroep wil ontvangen. De verdere met de procedure gemoeide kosten neemt hij voor zijn eigen rekening. De werkelijke kosten van het instellen van het beroep bedragen, zoals ter zitting besproken, € 1.276 + € 22 + 19% btw, zijnde € 1.544,62.
2.22.5. De rechtbank ziet geen aanleiding van de in 2.22.4 voorgestelde vergoeding van proceskosten af te wijken en zal overeenkomstig beslissen. De rechtbank beschouwt de zaken die zijn geregistreerd onder procedurenummers 11/4322 tot en met 11/4327 als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit. Nu in alle zaken tegemoet wordt gekomen aan het verzoek van belanghebbende in de zin van 8:75a van de Awb, wordt de inspecteur in de onderhavige zaak veroordeeld tot 1/6 van € 1.544,62, zijnde € 257,43.
2.22.6. De rechtbank overweegt ten overvloede dat de inspecteur ingevolge artikel 8:41, vierde lid, van de Awb het griffierecht – ten bedrage van € 41 – uit eigen beweging aan belanghebbende dient te vergoeden, zodat een veroordeling dienaangaande achterwege blijft. Hierbij merkt de rechtbank op dat voor de beroepen, gezien de samenhang, eenmaal € 41 griffierecht is geheven en voldaan.
Immateriële schadevergoeding
2.23.1. Met betrekking tot belanghebbendes verzoek om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens spanning en frustratie overweegt de rechtbank als volgt.
2.23.2 In het arrest 10 juni 2011, 09/05112, LJN BO5080 heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken, waar artikel 6 EVRM niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend. De Hoge Raad oordeelde dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld en dat artikel 8:73 van de Awb in die gevallen van overeenkomstige toepassing is. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, LJN AO9006. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
2.23.3. In laatstgenoemd arrest heeft de Hoge Raad beslist dat een redelijke termijn in beginsel twee jaar beloopt (voor de bezwaar- en de beroepsfase), tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijkheid van de duur van behandeling van een zaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek;
b. de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;
d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.
2.23.4. Van de genoemde termijn van twee jaar moet, blijkens de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 januari 2009, nr. 05/0789, LJN: BH1009, een termijn van anderhalf jaar worden gegund voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank.
2.23.5. Het bezwaarschrift is in het onderhavige geval ontvangen op 5 juni 2003. De inspecteur heeft bij brief van 11 juni 2003 de termijn voor een beslissing op het ingediende bezwaarschrift eenzijdig verlengd op basis van het toentertijd geldende artikel 25 van de AWR. Belanghebbende heeft bij brief van 3 juni 2004, op verzoek van de inspecteur, ingestemd met aanhouding van het bezwaar totdat de procedure tussen [X] en de belastingdienst over navordering bij houders van een KBLux rekening onherroepelijk was beëindigd. De Hoge Raad heeft op 26 februari 2010 uitspraak gedaan in bedoelde procedure. De uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 30 juli 2011. Het beroepschrift is bij de rechtbank binnengekomen op 19 augustus 2011. Bij brief van 19 oktober 2011 deelt de inspecteur mee aan de bezwaren van belanghebbende tegemoet te komen en dat de navorderingsaanslagen ongedaan gemaakt zullen worden. Naar het oordeel van de rechtbank was met de brief van 19 oktober 2011 een einde gekomen aan belanghebbendes spanning en frustratie, aangezien op dat moment duidelijk was dat de navorderingsaanslagen vernietigd zouden worden. Tussen het instellen van bezwaar en het instemmen met verlenging van de uitspraaktermijn is bijna een jaar verstreken. Tussen 26 februari 2010 en 19 oktober 2011 zijn ruim 19 maanden verstreken. De totale termijn is dan twee jaar en ruim 7 maanden, zodat de overschrijding van de redelijke termijn ruim 7 maanden beloopt. De rechtbank is dus met belanghebbende van oordeel dat hij, uitgaande van een tarief van € 500 per half jaar, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000.
2.23.6. In de omstandigheid dat het om in totaal zes navorderingsaanslagen gaat ziet de rechtbank geen reden om deze schadevergoeding 6 keer toe te kennen. De rechtbank is van oordeel dat die omstandigheid weliswaar meebrengt dat de spanning en frustratie groter is dan die ingeval er slechts één navorderingsaanslag was opgelegd. De rechtbank ziet daarin echter onvoldoende reden een hogere schadevergoeding toe te kennen nu de discussie zich in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp heeft geconcentreerd.
2.23.7. Nu de behandeling van het beroep voor zover het de navorderingsaanslagen betreft bij de rechtbank slechts twee maanden heeft geduurd, wordt de inspecteur veroordeeld tot betaling van de volledige schadevergoeding van € 1.000.