Hof Den Haag, MK I, 6 augustus 2013, nr. BK-12/00896
Onderneming in vorm van vof geruisloos ingebracht in BV. In geschil is of de oudedagsreserve (tijdig) is omgezet in een lijfrente waarbij een bedrag van € 68.735 in het onderhavige jaar als aftrekbare lijfrentepremie in aftrek kan worden gebracht op het belastbaar inkomen uit werk en woning.
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. Ingevolge artikel 3.128 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) kan een belastingplichtige met een oudedagsreserve, vanwege omzetting van die oudedagsreserve in een lijfrente, premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 3.124, onderdeel a, van de Wet IB 2001 in aanmerking nemen tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste het bedrag van de afneming in het kalenderjaar van die reserve volgens artikel 3.70, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001.
Ingevolge artikel 3.130, eerste lid, van de Wet IB 2001 komen premies voor lijfrenten voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop deze zijn betaald of verrekend, voor zover de verrekening niet leidt tot een schuldig gebleven bedrag.
Tussen partijen is niet in geschil dat indien het antwoord op de in geschil zijnde vraag bevestigend moet worden beantwoord het bedrag van € 68.735 ten titel van lijfrentepremieaftrek in mindering komt op het belastbare inkomen uit werk en woning.
7.2. Anders dan de rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende op het moment van inbreng van zijn (subjectieve) onderneming in de BV een lijfrente heeft bedongen van de BV voor het bedrag van de oudedagsreserve. De bewoordingen in de notariële inbrengakte duiden ondubbelzinnig hierop. De passivering van de stamrechtverplichting in de openingsbalans van de BV is hiervan een bevestiging. Naar het oordeel van het Hof is het schriftuur van 6 augustus 2010 in dat licht niet anders dan de schriftelijke vastlegging van hetgeen partijen ten tijde van de inbreng voor ogen stond, namelijk het aangaan van een kwalificerende lijfrenteovereenkomst. De stelling van de Inspecteur dat het in de praktijk wel eens gebeurt dat contacterende partijen in het kader van een geruisloze inbreng als de onderhavige een en ander na de inbreng zodanig schriftelijk vastleggen dat niet langer wordt voldaan aan de vereisten om de lijfrente als een kwalificerende lijfrente te kunnen aanmerkingen, kan de Inspecteur niet baten, omdat in het onderhavige geval wel aan die vereisten is voldaan.
7.3. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hoger beroep gegrond. Beslist dient te worden als volgt.