Hof Den Haag, MK I, 9 april 2013, nr. BK-12/00323

(Art. 2, lid 3, Besl. Proceskosten Bestuursrecht; art. 6.3, lid 1, letter a en b Wet IB 2001)

Oordeel van de rechtbank

6.

De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep nog van belang – overwogen, waarbij belanghebbende als ”eiser” en de Inspecteur als ”verweerder” is aangeduid:

”10.  Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, onderdeel a, in verbinding met artikel 6.3, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet IB 2001 zijn aftrekbare onderhoudsverplichtingen onder meer periodieke uitkeringen of verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting en afkoopsommen van dergelijke uitkeringen of verstrekkingen die worden gedaan aan de gewezen echtgenoot. Onder een afkoopsom wordt mede begrepen een overbedeling die is verkregen tegenover het (deels) prijsgeven van een aanspraak op een alimentatie-uitkering (vgl. HR 19 september 2003, nr. 38 315, LJN: AK8291).

11.

De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast in het onderhavige geschil bij eiser ligt. Het is dus aan eiser om aannemelijk te maken dat het bedrag van € 521.629 de afkoopsom van een alimentatieverplichting is. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. Uit de bepalingen van het convenant volgt niet, ook niet in onderling verband bezien, dat partijen een lagere en/of kortere maandelijkse alimentatie-uitkering zijn overeengekomen in ruil voor de overdracht van eisers aandeel in de echtelijke woning aan [Y] en de schuldoverneming door eiser. Eiser heeft evenmin op andere wijze aannemelijk gemaakt dat hiervan sprake was. De enkele verklaring van [A], advocaat en echtscheidingsbemiddelaar van eiser en [Y], dat hij het door eiser betaalde bedrag niet anders kan plaatsen dan in het kader van een “levensonderhoudverhaal”, geeft geen zicht op hetgeen partijen beoogden overeen te komen en leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft eiser bovendien nog in de gelegenheid gesteld een nadere vaststellingsovereenkomst met [Y] te sluiten waarin hun gezamenlijke bedoeling tot de hiervoor bedoelde uitruil wordt vastgelegd, maar deze overeenkomst is – wat er ook zij van de reden daartoe – niet tot stand gekomen.

12.

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de aanslag terecht en naar het juiste bedrag is vastgesteld. Het Hof neemt dit oordeel over en maakt de daartoe gebezigde gronden, vermeld in rechtsoverwegingen 10 en 11, tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende geen gronden aangevoerd die het Hof tot een ander oordeel leiden. Het Hof neemt daarbij nog het volgende in aanmerking

7.2. Voor hetgeen partijen bij de totstandkoming van een overeenkomst zijn overeengekomen en hebben bedoeld, dient, zoals belanghebbende betoogt, tevens acht te worden geslagen op hetgeen aan die overeenkomst is voorafgegaan, met name op hetgeen partijen over en weer in dat traject hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden. Belanghebbende heeft in hoger beroep in dit verband gewezen op de onderhandelingen die aan het convenant zijn voorafgegaan en die tot uitdrukking zijn gekomen in het schrijven van belanghebbende van 14 september 2005 en van 5 februari 2006. Het Hof is van oordeel dat deze stukken, ook indien zij in onderling verband worden gelezen, niet de conclusie rechtvaardigen dat partijen beoogden de alimentatieverplichting af te kopen. Uit de tekst van de vermogensverdelingregeling die is opgenomen in de brief van 14 september 2005 (zie 3.2.1) kan dit redelijkerwijs niet worden afgeleid en dit geldt evenzeer voor het commentaar van belanghebbende op de artikelen 2.2, 2.3, 2.5 en 3.3 van het conceptconvenant. Voor zover sprake zou zijn van overbedeling van de ex-echtgenote door de toedeling van de echtelijke woning volgt bovendien uit belanghebbendes commentaar op artikel 3.3 (zie 3.2.1), dat hij daartegenover niets anders stelt dan dat de ex-echtgenote voor een periode van vijf jaar de toebedeelde woning aanhoudt.

7.3. Ook de jurisprudentie waarop belanghebbende een beroep doet, leidt het Hof niet tot een ander oordeel aangezien het onderhavige geval feitelijk en rechtens afwijkt van de in de aangehaalde jurisprudentie berechte gevallen. In de zaak waarin het Hof Den Haag op 9 april 2013 nr. 12/00323, uitspraak heeft gedaan, stond vast dat de man was overbedeeld en was dit ook met zoveel woorden vermeld in het convenant. Daarenboven was in het traject voorafgaand aan de vaststelling van het echtscheidingconvenant expliciet afgesproken en schriftelijk vastgelegd dat ter zake van die overbedeling sprake is van afkoop van de partneralimentatie.