HR 13 april 2007, nr. 41235, LJN BA2802, BNB 2007/260
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Het heeft daarvoor redengevend geoordeeld dat Nederland artikel 26 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (hierna: het Verdrag van Wenen) willens en wetens heeft overtreden. Tegen dit oordeel en deze redengeving keert zich het middel.
3.2. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. In het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 2005, nr. 35729, BNB 2005/374, is opgemerkt dat niet reeds het feit dat een onjuist bevonden standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van gemeenschapsrecht, met zich brengt dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit. Hetzelfde heeft te gelden met betrekking tot een onjuist bevonden standpunt van een bestuursorgaan dat in strijd is met een bilateraal belastingverdrag, ook als dat standpunt in strijd is met de goede trouw als bedoeld in artikel 26 of artikel 31 van het Verdrag van Wenen. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden.
3.3. Niet gezegd kan worden dat de Inspecteur, doordat hij zijn onjuist bevonden standpunt heeft ingenomen, een verwijt treft in bovenbedoelde zin. Pas door de arresten van de Hoge Raad van 23 januari 2004, nrs. 37978 en 38098, BNB 2004/132 en 133, werd het een uitgemaakte zaak dat het standpunt van de Inspecteur onhoudbaar was. Het middel slaagt derhalve.
3.4. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Uit ’s Hofs uitspraak blijkt dat de Inspecteur ter zitting van 11 februari 2004 – derhalve zeer kort na het wijzen van de zojuist genoemde arresten – zijn standpunt heeft laten varen. De tot de gedingstukken behorende pleitnota van belanghebbende voor die zitting en het proces-verbaal van die zitting laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende die zitting enkel heeft benut voor het innemen en toelichten van haar standpunt dat zij recht heeft op vergoeding van de integrale proceskosten. Het moet derhalve ervoor worden gehouden dat belanghebbende na het gewezen zijn van de meergenoemde arresten geen kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand meer heeft gemaakt ter bestrijding van het standpunt van de Inspecteur. Uit ’s Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende nog andere dan de door het Hof in aanmerking genomen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, waaraan de gevolgtrekking kan worden verbonden dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit. Mitsdien is er ook met betrekking tot de na 23 januari 2004 verrichte proceshandeling, de verschijning ter zitting van 11 februari 2004, geen grond voor afwijking van het bepaalde in artikel 2, lid 1, van het Besluit. Met betrekking tot de eerder verrichte proceshandelingen blijkt uit ’s Hofs uitspraak dat daarvoor reeds een vergoeding is toegekend in een met deze zaak samenhangende zaak. Derhalve zal de Hoge Raad in de onderhavige zaak een vergoeding toekennen van 0,5 (punt) x € 322 (waarde per punt) x 1 (gewicht van de zaak) ofwel € 161.