HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, LJN BP2975

(Art. 8:75 Awb, art. 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht)

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. In brieven van 27 april 2005 aan belanghebbende en haar echtgenoot heeft de Inspecteur, voor zover in cassatie van belang, geschreven:

“Blijkens verklaringen van de marktmeesters van de gemeenten (…) heeft u fulltime werkzaamheden verricht in het bedrijf/de bedrijven van uw zoon (…). (…) Volgens uw verklaring ontving u hiervoor nooit een vergoeding/inkomsten. (…)

Ik ben van mening dat, gelet op de omvang en het tijdsbeslag, u voor bovenvermelde werkzaamheden inkomsten moet hebben genoten. Het kan niet zo zijn dat iemand pro deo fulltime-werkzaamheden verricht, zelfs niet in de familiekring. (…)

Ik ben van mening dat u in 2002 en 2003 in verband met het bovenstaande tot een bedrag van € 25.000 per jaar resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten. (…) Voornoemd bedrag vormt een redelijke schatting van een passende beloning gelet op de aard en omvang van de werkzaamheden.

(…)

Reactie-termijn

In verband met het spoed waarmee de aanslagen moesten worden opgelegd kon ik u niet vooraf in de gelegenheid stellen om de gronden die mij aanleiding hebben gegeven de aanslagen met boete op te leggen gemotiveerd te betwisten voordat de aanslagen met boete daadwerkelijk zullen worden opgelegd.

U kunt de boeten betwisten door het indienen van een bezwaarschrift.(…)”.

3.1.2. De Inspecteur heeft met dagtekening 27 april 2005 aan belanghebbende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2002 en 2003 opgelegd, waarbij voor beide jaren een bedrag van € 25.000 aan resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking is genomen. Aan de echtgenoot van belanghebbende zijn voor deze jaren met dezelfde dagtekening aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd waarbij in afwijking van de ingediende aangiften voor beide jaren een bedrag van € 25.000 aan resultaat uit overige werkzaamheden is bijgeteld. Tevens zijn aan belanghebbende en haar echtgenoot voor beide jaren vergrijpboetes opgelegd. De (navorderings)aanslagen zijn terstond invorderbaar gesteld. Op 27 april 2005 is beslag gelegd op roerende zaken van belanghebbende, haar echtgenoot en hun kinderen.

3.1.3. Bij brief van 23 mei 2005 is na telefonisch contact met de Inspecteur bezwaar gemaakt tegen de (navorderings)aanslagen.

3.1.4. Na verschillende (telefonische en schriftelijke) aanmaningen van de zijde van belanghebbende(s echtgenoot), alsmede een klacht bij de teamleider, vond op 27 januari 2006 een hoorgesprek plaats. Op 31 januari 2006 heeft de Inspecteur medegedeeld dat aan de bezwaren zal worden tegemoetgekomen. De aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen zijn vernietigd, evenals alle boetebeschikkingen. De aan belanghebbendes echtgenoot opgelegde aanslagen zijn verminderd. De in beslag genomen zaken zijn vervolgens geretourneerd. Bij de uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur op forfaitaire basis vastgestelde kostenvergoedingen toegekend.

3.1.5. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben op 21 maart 2006 een verzoek om schadevergoeding bij de Inspecteur ingediend. De Inspecteur heeft dit verzoek doorgezonden naar het Ministerie van Financiën. Het verzoek betreft een vergoeding voor materiële schade (beschadiging van in beslag genomen zaken) en immateriële schade (onder meer reputatieschade).

3.1.6. Met dagtekening 6 juli 2006 heeft de Inspecteur met betrekking tot het door belanghebbende ingediende verzoek om schadevergoeding een brief aan het Ministerie van Financiën gezonden. In deze brief is onder meer vermeld:

“De behandelaar heeft, op grond van de hem ter beschikking staande feiten en omstandigheden, geconcludeerd dat het volstrekt aannemelijk is dat een belangrijke inkomstenbron niet is aangegeven, echter, onvoldoende bewijs aanwezig geacht om dit aan te tonen, waardoor omkering van de bewijslast niet mogelijk is. (…)

Er zijn aanslagen opgelegd met boete, die dadelijk en ineens invorderbaar zijn verklaard en geleid hebben tot het afvoeren van zaken. In bezwaar zijn de aanslagen geheel verminderd. Verschillende zaken die zijn afgevoerd, zijn beschadigd geretourneerd (…). Geconcludeerd kan worden dat er sprake is van ernstig onzorgvuldig handelen door (medewerkers van) de Belastingdienst. Hoewel de hoogte van de schadeclaim niet redelijk en billijk is, hebben belanghebbenden in voldoende mate aangetoond dat er schade is geleden door het optreden van (medewerkers van) de Belastingdienst.

(…)

Voorgesteld wordt de vergoeding te beperken tot vervanging en reparatie van de afgevoerde goederen (…). De totale schade wordt dan gesteld op € 3.543,58. Ik ben echter van mening dat – mede gelet op de hoogte van de vordering – de feiten aanleiding kunnen zijn om een hoger bedrag te vergoeden.

De gemachtigde heeft verzocht de totale adviseurskosten, toen begroot op € 9.465 integraal te vergoeden. Tot op heden zijn de forfaitaire kosten vergoed. Belanghebbenden zijn hiertegen in beroep gekomen (vier beroepszaken). Gelet op de omstandigheden van dit geval adviseer ik u de volledige kosten te vergoeden, zodat de beroepszaken kunnen worden beëindigd.”

3.1.7. In zijn verweerschrift voor de Rechtbank heeft de Inspecteur in dit verband het volgende gesteld:

“Naar aanleiding van de bezwaarschriften werd een en ander nader onderzocht. Er werden onder meer nadere gegevens en bescheiden gevraagd. Een afweging van de beschikbare feiten leidde uiteindelijk tot de conclusie dat de aanslagen terecht werden opgelegd maar dat de feitelijke gang van zaken in een eventuele beroepsprocedure onvoldoende bewijsbaar zou kunnen blijken. Inschatting van dit procesrisico heeft uiteindelijk geleid tot de beslissing de bezwaren toch toe te wijzen.”

3.2. Voor het Hof was – voor zover in cassatie van belang – in geschil of en tot welk bedrag belanghebbende recht heeft op vergoeding van kosten die zij heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep. Het Hof heeft geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) zodat grond bestaat voor een integrale vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft gemaakt. Middelonderdeel a keert zich tegen dat oordeel.

3.3. Voor toekenning van een (proces)kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is, zoals het Hof terecht heeft overwogen, grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (zie HR 13 april 2007, nr. 41235, LJN BA2802, BNB 2007/260).

3.4. Hetgeen het Hof heeft geoordeeld in rechtsoverwegingen 4.13 en 4.14 van zijn uitspraak moet kennelijk aldus worden verstaan dat als hoofdregel heeft te gelden dat de Inspecteur een verwijt treft als bedoeld in het hiervoor in 3.3 genoemde arrest van de Hoge Raad indien hij op het moment van het opleggen van de aanslag over onvoldoende bewijsmateriaal beschikte om de aanslag stand te doen houden en dat vermoedens onvoldoende zijn om daarop een correctie van een aangifte te kunnen baseren.

Aldus verstaan geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook vermoedens kunnen immers, indien zij door de aangevoerde feiten gerechtvaardigd zijn, bewijs opleveren, indien die vermoedens niet worden ontkracht.

3.5. De hiervoor in 3.3 bedoelde regel sluit echter niet uit dat ook in andere gevallen aanleiding kan bestaan om, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit.

In de rechtsoverwegingen 4.15 tot en met 4.20 van zijn uitspraak heeft het Hof – zakelijk weergegeven – overwogen dat de navorderingsaanslag zonder afdoende rechtvaardiging versneld is opgelegd en terstond tot het volle bedrag invorderbaar is verklaard, dat de Inspecteur onvoldoende voortvarend te werk is gegaan om het voor de onderbouwing van de navorderingsaanslag vereiste bewijs te verkrijgen, dat de procedure voor het Hof niet zou zijn gevoerd indien de Inspecteur voor het opleggen van de navorderingsaanslag in contact was getreden met belanghebbende, en voorts dat de Inspecteur zich onvoldoende moeite heeft getroost om de bij belanghebbende ontstane indruk van oneigenlijk handelen door de Inspecteur weg te nemen. Hiermee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld en dat dit grond oplevert om een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit aanwezig te achten. Aldus opgevat geeft ’s Hofs oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan het, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

Het is evenmin onbegrijpelijk dat het Hof artikel 2, lid 3, van het Besluit ook van toepassing heeft geacht op de kosten die belanghebbende in beroep en in hoger beroep heeft gemaakt om een integrale vergoeding van de kosten van het bezwaar te verkrijgen.

3.6. De in 3.4 geconstateerde onjuiste rechtsopvatting van het Hof kan daarom niet tot cassatie leiden. Hetzelfde geldt voor middelonderdeel b, dat erover klaagt dat het Hof heeft miskend dat de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de fasen van beroep en hoger beroep niet betreffen de kosten van bestrijding van de aanslagen, doch de kosten van bestrijding van de beslissing van de Inspecteur in de uitspraken op bezwaar omtrent de vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte kosten.