Rechtbank Den Haag oordeelt dat de inspecteur in verzuim is van het doen van uitspraak op bezwaar. De rechtbank geeft de inspecteur vervolgens opdracht om binnen twee weken uitspraak te doen, en stelt een dwangsom van € 1000 vast per dag dat deze termijn wordt overschreden.

Datum: 16-03-2016 ECLI: ECLI:NL:RBDHA:2016:3565 Editie: 12 mei Instantie:Rechtbank Den Haag Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht Uitgavenummer:V-N Vandaag 2016/1011 Wetsartikelen: Algemene wet bestuursrecht, 6:12

De inspecteur legt op 24-12-2013 een btw-naheffingsaanslag van € 713.343 op aan X bv. Op 30-12-2013 dient X een bezwaarschrift in. Nadat X bv een vragenbrief van de inspecteur heeft beantwoord, stelt X bv op 9 juni 2015 de inspecteur in gebreke, omdat de inspecteur nog geen uitspraak op haar bezwaar heeft gedaan. X bv stelt vervolgens beroep in tegen het niet tijdig doen van uitspraak op haar bezwaar.

Rechtbank Den Haag oordeelt dat de inspecteur in verzuim is van het doen van uitspraak op bezwaar. Volgens de rechtbank is er namelijk geen sprake van een gegronde reden om de beslistermijn te overschrijden. Dat X bv de inspecteur pas een jaar na afloop van de termijn waarbinnen uitspraak op bezwaar gedaan had moeten worden, in gebreke heeft gesteld, is volgens de rechtbank op zichzelf geen reden om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank overweegt daarbij dat X bv de vragen van de inspecteur had beantwoord, en dus niet op een nader onderzoek van de inspecteur hoefde te wachten voordat ze de inspecteur in gebreke kon stellen. De rechtbank geeft de inspecteur opdracht om binnen twee weken uitspraak te doen, en stelt een dwangsom van € 1000 vast per dag dat deze termijn wordt overschreden.

Aantekeningen:

10. Vast staat dat verweerder niet tijdig op het bezwaarschrift heeft beslist, dat eiseres verweerder in gebreke heeft gesteld en dat het beroep is ingediend nadat ten minste twee weken waren verstreken na de ingebrekestelling. Dat eiseres meer dan een jaar na afloop van de termijn waarbinnen uitspraak op bezwaar gedaan had moeten worden, heeft gewacht met de ingebrekestelling, is op zichzelf geen reden om het beroep op grond van artikel 6:12, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk te verklaren. Eiseres meende immers pas aanleiding te hebben tot de ingebrekestelling op het moment dat zij met haar brief van 9 juni 2015 de vragenbrief van 8 juli 2014 had beantwoord. Nu eiseres meende met haar brief van 9 juni 2015 voldoende informatie te hebben verstrekt, wat daar overigens van zij, was eiseres niet gehouden een nader onderzoek van verweerder af te wachten alvorens verweerder in gebreke te stellen.