Hof Den Haag, 16 april 2014, BK-11/00590

Beoordeling van het verzoek

4.1. Het Hof heeft in de uitspraak van 13 november 2013 geoordeeld dat het verzoek van belanghebbende betrekking heeft op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, die hij heeft geleden vanwege spanning en frustratie ondervonden door de lange duur van de behandeling van het geschil. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BO5080 en BO5087 beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade.

4.2. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.

4.3. Voor de berechting van een zaak door het Hof geldt, behoudens bijzondere omstandigheden, als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien het niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding heeft te gelden het door de Hoge Raad gehanteerde tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

4.4. De rechtbank heeft reeds bij uitspraak van 8 februari 2012, nr. AWB 10/4693, belanghebbendes verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar toegewezen ten laste van de Inspecteur tot een bedrag van € 500 en geoordeeld dat in beroep de redelijke termijn niet is overschreden. Belanghebbende heeft tegen die beslissing geen hoger beroep ingesteld en in het hoger beroep genoemd hierna onder 4.5 geen grieven tegen deze veroordeling ingebracht.

4.5. Het hoger beroep is ingediend op 31 augustus 2011 en aangevuld op 27 september 2011, waarna op 2 november 2011 een verweerschrift is ingediend. Op 15 maart 2012 is de conclusie van repliek binnengekomen. De conclusie van dupliek is op 17 april 2012 ontvangen. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 16 januari 2013. In de procedure in hoger beroep, heeft het Hof op 13 november 2013 beslist.

In hoger beroep is de redelijke termijn, die op twee jaar is gesteld, met bijna drie maanden overschreden.

4.6. Het Hof zal het vorenstaande in aanmerking nemend, op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en gelet op de door de Hoge Raad gegeven richtlijn voor de vergoeding van € 500 per half jaar waarbij naar boven wordt afgerond op een half jaar, de Minister veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Uit het dossier komen geen omstandigheden naar voren op grond waarvan de vergoeding op een hoger bedrag zou moeten worden vastgesteld.