HR 29 september 1999, nr. 34822, BNB 2000/76

V-N 1999/47.6 met annotatie door Kluwer

3. Beoordeling van de middelen van cassatie

3.1. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of de Inspecteur terecht wegens het ontbreken van een motivering tot niet-ontvankelijk-verklaring van het bezwaar is overgegaan.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat belanghebbende niet heeft voldaan aan het door de Algemene wet bestuursrecht gestelde vereiste het bezwaarschrift te voorzien van een motivering; dat het achterwege gebleven zijn van die motivering geheel voor rekening van belanghebbende dient te blijven; dat het bezwaarschrift daarom terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk is verklaard.

3.5. Het eerste onderdeel van het tweede middel bestrijdt ’s Hofs oordeel dat belanghebbende niet heeft voldaan aan het door de Algemene wet bestuursrecht gestelde vereiste het bezwaarschrift te voorzien van een motivering. De tot de stukken van het geding behorende in punt 2.7 van ’s Hofs uitspraak bedoelde brief van 15 augustus 1996 van belanghebbendes advocaat aan de Inspecteur houdt onder meer in: “Immers, zolang cliënte niet bekend is met hetgeen waarvan zij wordt verdacht, althans zolang zij geen kennis en/of inzage heeft in hetgeen dat tot de oplegging van de betreffende bestreden aanslagen heeft geleid, is zij niet in staat te achten haar verweren terzake te formuleren”. In de Memorie van Toelichting bij de Algemene wet bestuursrecht is inzake artikel 6:5 – voorzover in cassatie van belang – opgemerkt: “Het bezwaar- of beroepschrift dient uiteraard de gronden voor het bezwaar of beroep te bevatten. De eisen die in dit opzicht kunnen worden gesteld, zullen onder meer samenhangen met de aard van de motivering die het bestuursorgaan voor zijn bestreden besluit heeft gegeven. Is deze summier of ontbreekt zij geheel (…) dan zal ook het bezwaar- of beroepschrift summier gemotiveerd kunnen zijn” (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 122). Gelet op het vorenoverwogene alsmede op de tot de stukken van het geding behorende in punt 2.6 van ’s Hofs uitspraak bedoelde brief van 19 juli 1996 van belanghebbendes advocaat aan de Inspecteur – voorzover in cassatie van belang inhoudende: “Hierbij zou sprake zijn van een inbreng van een eenmanszaak in de B.V. van cliënte, welk standpunt door mevrouw A-B, uitdrukkelijk wordt bestreden” – heeft het Hof door van belanghebbende een verder gaande motivering te verlangen dan zij in vorenbedoelde brieven heeft gegeven, aan de in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde motiveringseis een te strenge uitleg gegeven. Daar niet kan worden gezegd dat aan het bezwaarschrift de vereiste motivering ontbreekt, heeft de Inspecteur belanghebbende ten onrechte in haar bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.