Hoge Raad 12 juli 2013, 12/00637, ECLI:NL:HR:2013:25
Hoge Raad 12 juli 2013, 12/00641, ECLI:NL:HR:2013:24

Artikel 5 Lid 1, SW 1956 (t/m 2009)

Erflater, overleden op 12 december 2003, woonde in zijn eigen woning samen met B. Erfgenamen zijn de beide zoons van erflater (belanghebbenden). Na het overlijden is B in de woning blijven wonen. Volgens Hof Den Haag (NTFR 2012/1152) heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat erflater met hem en zijn broer de afspraak heeft gemaakt dat B na het overlijden van erflater om niet in de woning mocht blijven wonen. Het hof heeft deze afspraak aangemerkt als een derdenbeding, dat door B vóór het overlijden van erflater is aanvaard. Voorts heeft het hof geoordeeld dat voor de toepassing van art. 5, lid 1, SW 1956 de last die uit het aanvaarde derdenbeding voortvloeit, als een aan de verkrijging verbonden last dient te worden aangemerkt. De Hoge Raad onderschrijft de visie van het hof. Of de verkrijging uit het derdenbeding in de heffing van successierecht kan worden betrokken is volgens de Hoge Raad, anders dan de staatssecretaris betoogt, voor die vermindering niet van belang.

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.  Op het tijdstip van de onderhavige verkrijging bevatte de Successiewet 1956 (hierna: SW) niet een specifiek op de eigen woning toepasselijk waarderingsvoorschrift. De waarde van de eigen woning dient daarom te worden bepaald met toepassing van het algemene waarderingsvoorschrift van artikel 21, eerste lid, SW dat als volgt luidt: ‘Het verkregene wordt in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend’.

7.2.  Beide partijen verwijzen ter onderbouwing van hun standpunt naar het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2007, BNB 2007/194c. Daarin is geoordeeld dat, indien op het tijdstip van de erfrechtelijke verkrijging met betrekking tot een woning geen sprake is van een (eventueel bij testament van de erflater toegekend) gebruiksrecht dat werking zou hebben tegen (markt)gegadigden voor die woning (zoals bijvoorbeeld een recht van vruchtgebruik, een recht van gebruik en/of bewoning, een huurrecht), onder aanbieding op de meest geschikte wijze dient te worden verstaan: aanbieding tot (op)levering in ontruimde staat.
Nu niet aannemelijk geworden is dat sprake is van een gebruiksrecht in de vorenbedoelde zin, moet in zoverre worden geconcludeerd dat de Inspecteur terecht is uitgegaan van de volle waarde in het economische verkeer.

7.3.  Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een last, welke door de erflater aan hem en zijn mede-erfgenaam is opgelegd, en waarvan de waarde in mindering dient te komen op de verkrijging. Het Hof hecht geloof aan de verklaring van belanghebbende dat erflater met hem en zijn broer de afspraak heeft gemaakt dat mevrouw [B] na het overlijden van erflater om niet in de woning mocht blijven wonen en dat mevrouw [B] deze – als derdenbeding te kwalificeren – afspraak voor het overlijden van erflater heeft aanvaard. Daarmee heeft belanghebbende voldaan aan de op hem rustende last zijn stelling aannemelijk te maken.

7.4.  Voor de toepassing van artikel 5, eerste lid van de Successiewet 1956 wordt als een aan een verkrijging verbonden last mede aangemerkt, de last welke voortvloeit uit de nakoming van een door de erflater ten behoeve van een derde gemaakt beding dat door de derde voor het overlijden is aanvaard (vgl. HR 7 april 1993, nr. 28 907, BNB 1993/200). De last die uit dit aanvaarde derdenbeding voortvloeit, dient derhalve als een aan de verkrijging verbonden last te worden aangemerkt.

7.5.  Anders dan belanghebbende voorstaat dient de waardedrukkende factor van het derdenbeding niet te worden gesteld op twintig, doch, gelijk de Inspecteur heeft betoogd, op achttien percent, oftewel € 81.000. De aanslag in het recht van successie dient te worden verminderd tot een naar een verkrijging van € 807.521 (50 percent van € 1.615.042)

7.6.  Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep gegrond en dient te worden beslist als hierna vermeld.

Aantekeningen

In lijn met Hof Den Haag 21 december 2011, nr. 10/00253, NTFR 2012/1152, en conclusie A-G IJzerman 18 december 2012, nr. 12/00637, NTFR 2013/906, beide met commentaar van Schoenmaker, oordeelt de Hoge Raad dat het mondeling overeengekomen woonrecht ten behoeve van de partner van de erflater in mindering mag worden gebracht op de verkrijging van de kinderen/erfgenamen. Schoenmaker besteedt in zijn commentaren aandacht aan de belangrijke vervolgvraag of de verkrijging van het woonrecht bij de partner van de erflater als een belaste verkrijging in aanmerking dient te worden genomen. In zijn commentaar bij A-G IJzerman NTFR 2013/906 geeft Schoenmaker aan dat het door de betrokken partner verkregen woonrecht niet kan worden belast op grond van art. 13 SW 1956 omdat ter zake hiervan niets is onttrokken aan het vermogen van de erflater. Schoenmaker wijst daarbij wel op de mogelijke belastbaarheid met schenkingsrecht op het moment van aangaan van de desbetreffende overeenkomst. Verder geeft hij aan dat het de vraag is of het bij een lastbevoordeling per se nodig is dat er bij een derde belasting wordt geheven om een aftrek bij de promissor, in casu de belanghebbenden, toe te staan. Die vraag wordt door de Hoge Raad negatief beantwoord, waarmee voor deze zaak het pleit is beslecht. Voor een vermindering op grond van art. 5 SW 1956 is niet van belang of de verkrijging uit het derdenbeding bij de betrokken verkrijger in de heffing van successierecht kan worden betrokken. De Hoge Raad laat die vraag dan ook onbeantwoord en gaat evenmin in op de vraag of in dat kader een eventuele eerdere heffing van schenkingsrecht relevant is.