Hof Arnhem-Leeuwarden 27 augustus 2013, 12/00175

Gelijkheidsbeginsel

Samenvatting

De echtgenote van belanghebbende werkt als vrijwilligster bij Stichting F, een anbi. Zij heeft recht op een vrijwilligersvergoeding van maximaal € 1.500 per jaar. In de aangifte IB 2008 staat een totaalbedrag van circa € 6.000 aan giften. Op verzoek van de inspecteur specificeert belanghebbende dit bedrag en hij verklaart dat een bedrag van € 1.500 als gift is geschonken aan Stichting F. De inspecteur heeft deze giftenaftrek niet geaccepteerd. Belanghebbende voert in de procedure aan dat de giftenaftrek bij andere vrijwilligers van Stichting F wel is geaccepteerd. De rechtbank heeft het beroep op de meerderheidsregel gehonoreerd. In hoger beroep is in geschil of het gelijkheidsbeginsel is geschonden en meer specifiek de meerderheidsregel. Het hof overweegt dat daarvoor het aantal gevallen waarin tot dan toe een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven dient te worden vergeleken met het aantal gevallen waarin tot dan toe de wet juist is toegepast. Het hof komt tot het oordeel dat in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat ten aanzien van één van de belastingplichtigen, genaamd I, de inspecteur om redenen van doelmatigheid en wegens het geringe financiële belang heeft afgezien van navordering, en dat ook mocht doen, zodat deze belastingplichtige niet in aanmerking mag worden genomen als een met belanghebbende vergelijkbaar geval, is in de meerderheid van de opgevoerde gevallen (te weten: vier van de zeven gevallen) een juiste wetstoepassing achterwege gebleven, zodat het gelijkheidsbeginsel jegens belanghebbende is geschonden. Ten overvloede overweegt het hof nog dat HR 17 juni 1992, nr. 27.048, BNB 1992/295 ook zo kan worden opgevat dat I wel in aanmerking genomen zou moeten worden als een met belanghebbende vergelijkbaar geval, maar dan als een vergelijkbaar geval waarin een juiste wetstoepassing niet achterwege is gebleven. Alsdan zou in vier van de acht gevallen een juiste wetstoepassing achterwege zijn gebleven, zodat van schending van de meerderheidsregel geen sprake zou zijn geweest. Het hof kiest er echter voor I niet in aanmerking te nemen als een met belanghebbende vergelijkbaar geval. Daarbij overweegt het hof dat juist de zeer geringe omvang van de vergoeding waarvan in het onderhavige jaar is afgezien, maakt dat de situatie van I feitelijk niet gelijk is aan de andere genoemde gevallen, waaronder die van belanghebbende, waarin van de maximale vrijwilligersvergoeding is afgezien.
(Hoger beroep ongegrond.)

Aantekeningen

In Rechtbank Arnhem 19 april 2011, nr. 10/01107 en 10/01979, NTFR 2011/1656  ging het ook om een zaak waarin een niet-betaalde vrijwilliger een beroep deed op het gelijkheidsbeginsel teneinde alsnog de giftenaftrek te kunnen benutten. In die zaak ging het om de vraag of er sprake was van oogmerk tot begunstiging. In deze zaak gaat het om een andere variant van het gelijkheidsbeginsel, namelijk de meerderheidsregel.
In hoger beroep spitste het geschil zich toe op de vraag of twee gevallen aan te merken vielen als vergelijkbare gevallen waarin de juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Eén van die gevallen was het in de samenvatting genoemde geval I. Het oordeel van het hof over dat geval I acht ik in overeenstemming met de rechtspraak van de Hoge Raad over toepassing van de meerderheidsregel (zie onder meer HR 15 maart 2000, nr. 34.740, NTFR 2000/399). Volgens het hof is in die rechtspraak van de Hoge Raad niet volstrekt helder hoe een geval moet worden aangeduid waarin een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven vanwege het geringe financiële belang. Het hof kiest ervoor om dergelijke gevallen te beschouwen als niet vergelijkbare gevallen en derhalve niet als gevallen waarin sprake is van een juiste wetstoepassing. Gelet op onder meer de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad uit 2000 lijkt mij dat de rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt wel duidelijk is en dat de door het hof gekozen uitleg de enige juiste is. In die uitspraak staat namelijk dat dergelijke gevallen van gering financieel belang buiten de vergelijking moeten blijven. Dat kan alleen door ze aan te merken als niet vergelijkbare gevallen.
Vermeldenswaardig is in dit verband nog wel dat uit de uitspraak duidelijk wordt dat het hof een aftrekpost van in totaal ruim € 200 qua financieel belang als gering aanmerkt. Veelal valt uit uitspraken over dit aspect niet goed op te maken wat geldt als ‘van gering financieel belang’.
Wat betreft het andere ter discussie staande geval, geval K, merk ik op dat daar niet uit de aangifte bleek dat het ging om een vergelijkbaar geval. Mijns inziens lijkt er in dat geval dan ook sprake te zijn van een nieuw feit in de zin van art. 16 AWR, dat navordering rechtvaardigt. Ik kan niet goed plaatsen waarom de inspecteur niet heeft gesteld dat hij in dat geval tot navordering zou overgaan. Gelet op onder meer de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad was dat geval dan meegeteld als een vergelijkbaar geval waarin sprake was van een juiste wetstoepassing en was er geen sprake meer geweest van een meerderheid. Over dit geval K had de inspecteur volstaan met het naar voren brengen dat het niet vergelijkbaar was met het geval van belanghebbende omdat daar in de aangifte de giften niet waren gespecificeerd. Het hof maakt mijns inziens terecht korte metten met dat argument. Een dergelijke eis volgt namelijk niet uit de rechtspraak over de meerderheidsregel. Bovendien was het in de papieren aangifte over het desbetreffende jaar niet eens mogelijk om een specificatie te geven.