BNB 2010/227

art. 16, lid 1, AWR, nieuw feit, ambtelijk verzuim

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft op grond van zijn geloof gemoedsbezwaren tegen verzekeringen, en heeft daarom geen verzekering tegen ziektekosten afgesloten. Belanghebbende wordt als zogenoemde gemoedsbezwaarde niet aangeslagen in de premieheffing volksverzekeringen, maar in de premievervangende belasting.

3.1.2. In 2001 dreef belanghebbende een fruitteeltbedrijf in de vorm van een eenmanszaak. Hij was in dat jaar gehuwd. Tot zijn gezin behoorden vier kinderen.

3.1.3. Voor het jaar 2001 heeft belanghebbende aangifte voor de inkomstenbelasting/premievervangende belasting gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Bij vraag 27a van het aangiftebiljet is een bedrag van € 27.608 aan ziektekosten en andere buitengewone uitgaven in aanmerking genomen.

3.1.4. Als bijlage bij de papieren aangifte is de jaarrekening van belanghebbendes onderneming overgelegd. Hierin wordt in het overzicht van privéstortingen en -onttrekkingen melding gemaakt van de gedane uitgaven voor ziektekosten. Ook wordt daarin onder meer een bedrag aan ontvangen giften van € 37.555 vermeld.

3.1.5. De Inspecteur heeft voor het jaar 2001 zonder nader onderzoek een aanslag opgelegd overeenkomstig de aangifte.

3.1.6. Naar aanleiding van de beoordeling van de aangifte voor de inkomstenbelasting/premievervangende belasting voor het jaar 2002 heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de uitgaven die belanghebbende in 2001 en 2002 voor ziektekosten heeft gedaan niet op hem drukken, gelet op de door belanghebbende ontvangen giften en dat derhalve voor het jaar 2001 ten onrechte een bedrag aan ziektekosten in aanmerking is genomen. In verband daarmee heeft de Inspecteur aan belanghebbende een navorderingsaanslag over het jaar 2001 opgelegd.

3.2. Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur beschikte over een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Het middel richt zich onder meer tegen dit oordeel.

3.3.1. De inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag in de inkomstenbelasting/premievervangende belasting uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen.

3.3.2. In onderdeel 6.3 van zijn uitspraak heeft het Hof onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 7 december 2007, nr. 43489, LJN BB3465, BNB 2008/281, geoordeeld dat de Inspecteur in redelijkheid niet aan de juistheid van de ingediende aangifte behoefde te twijfelen, zodat het nalaten van het instellen van een onderzoek naar een of meer bijzondere vergoedingen niet als een ambtelijk verzuim kan worden aangemerkt.

3.3.3. Hiermee heeft het Hof kennelijk bedoeld te oordelen dat de Inspecteur, indien hij met een normale zorgvuldigheid kennis zou hebben genomen van de inhoud van de aangifte, in redelijkheid niet behoorde te twijfelen aan de juistheid van de daarin gevraagde ziektekostenaftrek. In dit oordeel ligt besloten dat de Inspecteur in redelijkheid geen aanleiding tot twijfel hoefde te vinden in (a) de mogelijkheid dat belanghebbende met het oog op de ziektekosten financiële steun had gekregen van de leden van zijn geloofsgemeenschap en (b) de niet nader toegelichte vermelding van ontvangen giften in een bijlage bij belanghebbendes aangifte, omdat er desondanks een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de door belanghebbende gemaakte ziektekosten op hem drukten.

3.3.4. Aldus opgevat geeft ’s Hofs oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onvoldoende gemotiveerd.

3.4. Het middel faalt derhalve in zoverre. Het middel kan voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.