Hof Arnhem-Leeuwarden, 19 maart 2012, nr. 12/00592

Artikel 7:15, lid 2 en 8:75 Awb; artikel 2, lid 1, Besluit Proceskosten Bestuursrecht

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van de woning worden bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger het object in de staat waarin dat zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1992/1993, 22 885, nr. 3, blz. 44).

4.2 Het Hof stelt voorop dat op de heffingsambtenaar de bewijslast rust om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die meebrengen dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is.

4.3 Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde verwijst de heffingsambtenaar naar de taxatie die B op 23 februari 2012 na bezichtiging van de woning vanaf de openbare weg heeft opgesteld.

4.4 Belanghebbende brengt tegen de taxatie in dat daarin geen rekening is gehouden met de ligging van de woning en dat onvoldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingspanden en de woning. De heffingsambtenaar heeft met hetgeen hij heeft aangedragen aannemelijk gemaakt dat hij bij de waardering terecht geen rekening heeft gehouden met een waardedrukkend effect op de grondwaarde door parkeer- of geluidsoverlast die ontstaat door de nabijheid van een bedrijventerrein. Daarnaast heeft hij er voldoende rekening mee gehouden dat de woning is gelegen aan de ontsluitingsweg van de wijk. Uit het door de heffingsambtenaar overgelegde taxatierapport volgt dat hij eveneens voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingspanden en de woning, waaronder het verschil in de perceelsoppervlakte en de aanwezigheid van dakkapellen, carports en bergingen.

4.5 De verwijzing van belanghebbende naar discrepanties tussen het taxatierapport en de door de heffingsambtenaar overgelegde matrix, maakt dit oordeel niet anders. De heffingsambtenaar heeft gemotiveerd aangegeven dat de matrix niet is gebaseerd op de reële situatie en daarom niet bruikbaar is. Ook de verwijzing naar de overwegingen in de uitspraak op bezwaar kunnen belanghebbende niet baten, nu deze overwegingen de grondslag vormen voor de verlaging van de bij de beschikking vastgestelde waarde en niet strekken ter onderbouwing van de in beroep en hoger beroep verdedigde waarde van € 250.000.

4.6 Belanghebbende doet voorts een beroep op de meerderheidsregel. Hij stelt dat de heffingsambtenaar bij het vaststellen van de waarde uit moet gaan van de vastgestelde WOZ-waarde van de buurwoning, a-straat 2. Een beroep op de meerderheidsregel dient ondersteund te worden met de stelling dat minstens twee identieke objecten lager zijn gewaardeerd. Nu belanghebbende slechts één object aandraagt, slaagt het beroep op de meerderheidsregel reeds hierom niet.

4.7 De heffingsambtenaar heeft derhalve terecht de waarde van de woning vastgesteld op € 250.000.

4.8 Bij de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar gegrond verklaard en de bij beschikking vastgestelde waarde verminderd. De heffingsambtenaar bestrijdt dat A beroepsmatig bijstand heeft verleend. Hij draagt hiervoor aan dat A als buurman zijn diensten heeft verleend.

4.9 Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat A werkzaam is als belastingadviseur bij B, dat hij de onder 2.4 genoemde overeenkomst met A is aangegaan, dat hij de processtukken in bezwaar en beroep samen met A heeft opgesteld en dat A het hogerberoepschrift heeft geschreven.

4.10 Naar het oordeel van het Hof belet het feit dat A de buurman van belanghebbende is, niet dat hij als derde wordt aangemerkt. A is werkzaam bij een belastingadvieskantoor en pleegt beroepsmatig rechtsbijstand te verlenen. De heffingsambtenaar heeft onvoldoende aangedragen waaruit volgt dat de rechtsbijstand in dit geval niet op zakelijke basis is verleend. Hieraan doet niet af de omstandigheid dat belanghebbende met A een overeenkomst op basis van no cure no pay heeft gesloten op grond waarvan de kosten die belanghebbende aan A moet betalen, worden gesteld op het bedrag dat een rechterlijke instantie toekent als kostenvergoeding. Immers, op het moment dat aan belanghebbende een kostenvergoeding wordt toegekend, rust op hem de verplichting om kosten ter zake van de verleende rechtsbijstand te voldoen aan A. Het feit dat A en belanghebbende samen processtukken hebben geschreven en ondertekend, maakt dit niet anders. Een en ander brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep is vertegenwoordigd door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent.

4.11 Belanghebbende verzoekt naar het oordeel van het Hof terecht om een vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Nu het Hof belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk stelt, kan het Hof ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) het op grond van het eerste lid van dat artikel vastgestelde bedrag, verminderen. Het Hof ziet in de concrete omstandigheden van het geval aanleiding de kostenvergoeding voor rechtsbijstand zoals die op grond van artikel 2, eerste lid, van het Bpb is berekend, met 50% te verminderen.

4.12 Voor de overige kosten waarvoor belanghebbende een vergoeding verzoekt, geldt, dat geen vergoeding voor verletkosten op de voet van artikel 1, letter d, van het Bpb kan worden toegekend voor het tijdverzuim door het opstellen van processtukken of het lezen van stukken (vgl. HR 21 maart 2001, nr. 35.988, LJN AB0636, BNB 2001/235 en HR 21 september 2012, nr. 11/02928, LJN BX7940, BNB 2012/281). Kosten die niet zijn genoemd onder artikel 1 van het Bpb, komen niet voor vergoeding in aanmerking.