HR 13 september 2013, nr. 13/00977
Hof Arnhem-Leeuwarden, 15 januari 2013, nr. 12/00174

Proceskostenvergoeding. Geen afwijking van forfaitaire normen voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Aan toekenning van een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand staat niet in de weg dat die bijstand is verleend op basis van “no cure no pay” (zie HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, LJN BT6841, BNB 2011/281). Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele proceskostenvergoeding aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (zie HR 16 november 2012, nr. 11/02517, LJN BY2770, V-N 2012/58.5).

4.2 Met hetgeen belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, heeft aangevoerd, heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat zij met de gemachtigde een overeenkomst heeft gesloten op basis waarvan belanghebbende aan de gemachtigde vergoedingen voor verleende rechtsbijstand is verschuldigd tot bedragen die uitgaan boven de vergoedingen volgens de forfaitaire normering van het Besluit. Het Hof heeft daarbij met name in aanmerking genomen dat belanghebbende onvoldoende gegevens heeft verstrekt met betrekking tot de gestelde “no cure no pay”-afspraak en de gemachtigde ter zitting over de hoogte van de overeengekomen vergoeding(en) tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd.

4.3 Gelet hierop bestaat naar het oordeel van het Hof geen grond om in bezwaar en beroep een bovenforfaitaire proceskostenvergoeding toe te kennen. Voor dat geval zijn partijen het erover eens dat de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit moeten worden vastgesteld op € 218 (indienen van een bezwaarschrift, wegingsfactor 1).

4.4 De Inspecteur stelt dat bij het bepalen van de hoogte van de proceskostenvergoeding voor de procedure in beroep ten onrechte geen rekening is gehouden met de samenhang die de onderhavige zaak vertoont met drie andere zaken die de rechtbank gelijktijdig ter zitting heeft behandeld. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur echter onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd die moeten leiden tot het oordeel dat met de drie bedoelde zaken samenhang bestaat als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Besluit.

4.5 De kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, stelt het Hof – overeenkomstig het Besluit en in navolging van de beslissing van de Rechtbank – vast op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Gelet op de omvang en de aard van de geschilpunten in eerste aanleg, acht het Hof de zaak van een gemiddeld gewicht en ziet hij dus geen aanleiding rekening te houden met een lagere wegingsfactor dan 1.