Rechtbank Den Haag, 8 augustus 2013, SGR 13/1308

De inspecteur mag bij de aanslagregeling afwijken van de eerder afgegeven VAR-winst uit onderneming. Het daarbij door verweerder ingenomen standpunt dat geen sprake is van winst uit onderneming, is juist.

Beoordeling van het geschil

15.

Gelet op al hetgeen partijen dienaangaande over en weer hebben aangevoerd en overgelegd, volgt de rechtbank eiser niet in zijn standpunt dat verweerder in de bezwaarfase zo onzorgvuldig heeft gehandeld dat de uitspraak op bezwaar om die reden dient te worden vernietigd. Dat de behandeling van het bezwaar op dusdanig onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, is de rechtbank niet gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank is ook voldaan aan de hoorplicht. Immers, alvorens uitspraak op bezwaar te doen, heeft verweerder de gemachtigde gehoord. In hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd met betrekking tot de totstandkoming en de afwikkeling van het hoorgesprek ziet de rechtbank, gelet ook op hetgeen verweerder daartegenover heeft aangevoerd, geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Dat verweerder eiser bij de toezending van het verslag van het hoorgesprek een termijn heeft gegeven om daarop te reageren en vervolgens voordat die termijn was verstreken uitspraak op het bezwaar heeft gedaan, doet hier niet aan af. De rechtbank ziet daarin dan ook geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar verweerder.

16.

De rechtbank heeft vervolgens te beoordelen of verweerder bij de aanslagregeling terecht het standpunt heeft ingenomen dat geen sprake is geweest van winst uit onderneming in de zin van de Wet IB 2001. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.

17.

Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder bij het regelen van de onderhavige aanslagen niet gebonden aan de eerder afgegeven VAR-WUO. Het stond verweerder vrij om het door eiser gestelde ondernemerschap daarbij opnieuw te beoordelen. Met name heeft verweerder in de eerdere uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage zie onder 6) aanleiding kunnen vinden om het ondernemerschap van eiser ter discussie te stellen.

18.

Vervolgens rust op eiser de bewijslast om aannemelijk te maken dat zijn activiteiten kunnen worden aangemerkt als het drijven van een onderneming in de zin van de Wet IB 2001. Daarin is eiser naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Bezien ook in het licht van de onder 1 tot en met 6 genoemde feiten, acht de rechtbank hetgeen eiser daartoe heeft aangevoerd en overgelegd in de bezwaar- en beroepsfase, daaronder begrepen zijn nadere stuk van 14 juni 2013 met aanvullende beroepsgronden, onvoldoende.