HR, 12 juli 2013, nr. 12/02618

(Art. 16 Awr)

 Uitgangspunten in cassatie

3.1.

Belanghebbende heeft een aanmaning gekregen tot het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting 2006, waarin wordt verzocht de aangifte voor 5 september 2008 in te dienen.

3.2.

Wegens het achterwege blijven van de aangifte is de aanslag in de vennootschapsbelasting ambtshalve vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 970.158. De elementen van de aanslag zijn op 11 februari 2009 ingevoerd in het computersysteem van de Belastingdienst.

3.3.

Op 17 februari 2009 heeft belanghebbende het aangiftebiljet vennootschapsbelasting 2006 digitaal ingezonden. Het hierop aangegeven belastbaar bedrag is € 1.237.346. Deze aangifte was vanaf 18 februari 2009 raadpleegbaar in het computersysteem van de Belastingdienst.

3.4.

Het aanslagbiljet is gedagtekend 7 maart 2009 en is op 25 februari 2009 aan belanghebbende verzonden.

3.5.

Bij brief van 29 april 2009 heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat een navorderingsaanslag zal worden opgelegd, waarbij zal worden uitgegaan van de bedragen op het aangiftebiljet.

3.6.

De navorderingsaanslag heeft als dagtekening 23 januari 2010 en is opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 1.084.332. Daarbij is tevens € 12.463 aan heffingsrente in rekening gebracht.

3.7.

Voor het Hof was in geschil of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd, of de beschikking heffingsrente terecht en naar een juist bedrag is vastgesteld en of de Inspecteur terecht in de proceskosten is veroordeeld.

 Het Hof heeft overwogen dat aan de regeling van een aanslag, blijkende uit het aan de belastingplichtige uitgereikte aanslagbiljet, deze in beginsel het vertrouwen mag ontlenen dat daarmede zijn belastingschuld voor het jaar van de aanslag definitief is vastgesteld, behoudens de bevoegdheid van de inspecteur tot navordering, hem in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) slechts toegekend met de in de laatste volzin van die bepaling gemaakte uitzondering. Op voormeld, aan het aanslagbiljet te ontlenen en in het belang van de rechtszekerheid te beschermen vertrouwen, kan de belastingplichtige zich echter niet met vrucht beroepen in een geval als het onderhavige waarbij hij na het ontvangen van een aanmaning tot doen van aangifte niet is overgegaan tot indiening daarvan binnen de in de aanmaning genoemde termijn, en hij nadien aangifte heeft gedaan naar een hoger bedrag dan het bedrag waarop de Inspecteur de aanslag ambtshalve heeft vastgesteld, aldus het Hof. Door bekend te zijn met het door hemzelf berekende bedrag kan hij immers weten dat het door de Inspecteur vastgestelde bedrag in zoverre niet als definitieve vaststelling van de belastingschuld kan gelden, doch door een navorderingsaanslag op dit punt zal worden gevolgd. In dat geval staat de in de laatste volzin van artikel 16, lid 1, van de AWR gemaakte, op het beginsel van de rechtszekerheid terug te voeren uitzondering, aan navordering niet in de weg.

 Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen

4.1.

Aan de regeling van een aanslag, blijkende uit het aan de belastingplichtige uitgereikte aanslagbiljet, mag deze het vertrouwen ontlenen dat daarmee zijn belastingschuld voor het jaar van de aanslag definitief is vastgesteld behoudens de bevoegdheid van de inspecteur tot navordering, hem in artikel 16, lid 1, van de AWR slechts toegekend met de in de laatste volzin van die bepaling gemaakte uitzondering (zie HR 17 oktober 1990, nr. 26299, BNB 1991/118).

4.2.

Nu niet in geschil is dat de Inspecteur op 11 februari 2009 de aanslag inhoudelijk heeft vastgesteld, belanghebbende de aangifte heeft ingediend op 17 februari 2009 en het aanslagbiljet is verzonden op 25 februari 2009, is geen sprake van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat. Het eerste middel faalt derhalve.

Verwijzing naar:

HR 17 oktober 1990, nr 26299, BNB 1991/118: hierin is sprake van een ambtelijk verzuim en wordt uiterlijk bij het uitreiken van het aanslagbiljet de onjuistheid van de aanslag medegedeeld en wordt vervolgens een navorderingsaanslag opgelegd.

HR 27 mei 1992, nr. 28101, BNB 1992/303: het komt er op aan de tijd die de inspecteur redelijkerwijs moet worden gegund voor het verwerken van de uiteindelijk alsnog ingediende aangifte

HR 17 februari 1999, nr. 34445, BNB 1999/132: een periode van dertien werkdagen tussen de binnenkomst van een renseignement en het vaststellen van de elementen van de primitieve aanslag niet te lang is.

HR 12 juli 2013, nr. 12/02618:HR kent betekenis toe aan de lengte van de periode tussen de dag waarop belanghebbendes aangifte raadpleegbaar is en het verzenden van het aanslagbiljet. In dit geval bedraagt die periode slechts zes dagen, waaronder vier werkdagen. Hierdoor geen ambtelijk verzuim.

Hoe lang die periode ten hoogste mag bedragen, is ongewis.. Als de periode te lang wordt, is het aan de inspecteur de verzending van het  aanslagbiljet tegen te houden dan wel, mocht dat niet meer mogelijk zijn, de belastingplichtige tijdig te melden dat de in aankomst zijnde aanslag onjuist is en door een navorderingsaanslag zal worden gevolgd. Dan zijn we weer beland bij BNB 1991/118. De staatssecretaris van Financien kan zich erbij neerleggen dat sprake is van een ambtelijk verzuim wanneer de inspecteur een periode van twee maanden ongebruikt voorbij laat gaan zonder de betrokken belastingplichtige een dergelijke melding te doen.